Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Muziek

betekenis & definitie

De muziek is zo oud als de wereld. De mens heeft van nature de neiging, om door klanken uiting te geven aan hetgeen hem ontroert.

Wat wij onder muziek verstaan, is echter de kunst om van de snel vervliegende klanken een beeld te vormen, dat in onderlinge samenstelling (harmonie) en in regelmatig verloop (melodie en rhythme) het gehoor streelt. . Deze kunst staat in nauw verband met de poëzie, met toneel- en danskunst, waarvan zij in oude tijden de gehoorzame zuster was. Later heeft zij zich meer en meer tot een vrije kunst ontwikkeld.

De eerste sporen van een methodische beoefening vinden wij bij de Oost-Aziatische volken, Chinezen, Japanners en Indiërs, waarbij dan de Egyptenaren komen.

Oorspronkelijk, duizenden jaren lang, kenden de Chinezen maar één toonladder van vijf hele tonen (F.C.G.D.A.), de kwinten-scala genoemd; doch omstreeks het jaar 1500 vóór Christus zou Tasi Yoe er halve tonen bij ingeschakeld hebben. Toch zijn thans nog de muziekinstrumenten in China naar deze oude toonopvolging gestemd.

Zowel in China als bij de andere Oostelijke volken maakt de muziek een voornaam bestanddeel uit van de uitoefening der religie, terwijl later ook het toneel zich van deze kunst bediende.

In deze oude uitingen der toonkunst ontbreekt echter elk begrip van harmonischen samenklank der tonen en van het gelijkmatige rhythme. De eenstemmige melodie, soms door primitieve instrumenten ondersteund, blijft er hoofdzaak. Van de Joden, bij wier religieuze plechtigheden de muziek een voorname plaats innam en nog inneemt, kan men zeggen, dat zij ook op dit gebied een uitverkoren volk waren.

De Bijbel, het heilige boek der Joden, bevat vele getuigenissen van de belangstelling, die onder hen reeds in de oudste tijden voor de muziek bestond.

Mozes heeft een aantal voorschriften voor Muziek.— De machtige geheimzinnige drang: De kleine Händel is ’s nachts stilletjes opgestaan om te spelen en wordt nu door zijn ouders „betrapt”. (Naar een schilderij van Dicksee).

den tempelzang en voor het gebruik van instrumenten in zijn wetgeving ingelast. David begeleidde zichzelf op de harp, toen hij psalmen zingend de ark vooruitging, en op den triomfboog van Titus vindt men onder den uit het Heilige Land meegevoerden buit muziekinstrumenten afgebeeld.

De psalmen, een der hoofdbestanddelen van de Joodse liturgie, die later door het christendom zijn overgenomen, waren bestemd om door priesters en Levieten gezongen te worden, terwijl zelfs uit een passage van den Talmud blijkt, dat de tempelkoren meerstemmige muziek uitvoerden.

De muziek van het Griekse volk, dat in de Oudheid op velerlei gebied den hoogsten trap bereikte, kennen we in hoofdzaak slechts uit datgene, wat de tijdgenoten in de verschillende perioden hunner geschiedenis ervan hebben geschreven. Evenmin als bij de Joden en Indiërs is er bij hen geschreven muziek bewaard gebleven. Wij weten alleen, dat de muziek een voorname plaats innam bij de godsdienstplechtigheden, waar, door de kithara en andere tokkelinstrumenten begeleide, hymnen werden gespeeld. Ook bij de opvoering van de werken der tragedieschrijvers werd ’t gesproken woord door muziek afgewisseld of ondersteund.

Pythagoras heeft in de zesde eeuw voor Chr. reeds de grondslagen gelegd voor de Griekse muziektheorie, die gebaseerd is op een toonladder, waarin vier trappen van kwarttonen elkander op en neer volgen.

Naar de verschillende streken, waar deze kunst beoefend werd, nam zij enige variaties aan, welke met den naam van Dorische, Lydische, Phrygische en andere toonsoorten aangeduid worden. Ten slotte kwam er een toonladder tot stand, die met de onze ongeveer overeenstemt.

Toch bleef de Griekse muziek zich beperken tot het melodische element en is er feitelijk nog geen sprake van een harmonischen samenklank van de verschillende vocale of instrumentale tonen.

De Romeinen, die zich beschouwden als de voortzetters van de Griekse cultuur, bezaten eigenlijk geen eigen muziek. Zonder merkbaren overgang sluit zich de toonkunst van Midden- en West-Europa in den loop der eerste duizend jaren van onze tijdrekening bij de Joodse en Griekse opvattingen aan.

De jonge Christenheid nam van de synagoge de psalmen over en aanvankelijk ook de zangwijze, die daarbij door de Joden werd gebruikt, totdat in de' vierde eeuw Ambrosius, de bisschop van Milaan, en in de zevende eeuw paus Gregorius voor de melodie der kerkelijke gezangen vaste regels gaven.

Deze gezangen bleven echter éénstemmig, totdat zij zich in den loop der tiende, elfde eeuw tot een meerstemmigen stijl begonnen te ontwikkelen. Grote verdiensten verwierf zich daarbij de Benedictijner monnik Guido van Arezzo (gest. 1050), die het notenschrift heeft uitgevonden.

Langzamerhand werd ook de maatverdeling ingevoerd en het zogenaamde contrapunt, waarbij twee of meer stemmen (elk met een eigen melodie) op dusdanige manier gezongen worden, dat ze onafhankelijk van elkander klinkend, toch op een zeker punt weer samenvloeien.

De meerstemmige muziek stond in de 15de en 16de eeuw op den voorgrond en bet waren vooral meesters van Nederlandsen stam, zoals Willem Dufay, Okeghem, Josquin des Prés, Adriaen Willaert enz., die den roem onzer vaderlandse kunst over heel Europa verbreidden. In Italië trad als de grote hervormer der kerkmuziek Pierluigi da Palestrina op, die in talloze motetten, madrigalen en missen van zijn geniale begaafdheid deed blijken.

In Duitsland legde Maarten Luther den grondslag voor de Protestantse kerkmuziek, terwijl hij tevens het geestelijk volkslied met raad en daad bevorderde. Veel vroeger hadden al de troubadours en minnezangers het wereldse volkslied onder de menigte verspreid.

De humanistische beweging, die in Italië haar oorsprong had, bracht den ouden Grieksen geest weer op het toneel terug. Zoals de treurspelen van Sophocles, Aeschilus en Euripides door muziek begeleid, met koren afgewisseld werden, zo hebben de voorstanders van de wedergeboorte der oude kunst te Florence in de 16de en 17de eeuw een welgeslaagde poging gedaan om deze traditie weer op te nemen, en daaruit is de opera, zoals wij die kennen, en haar samenwerking van toneel en muziek, als een aparte kunstvorm voortgekomen. De eerste opera’s (opera in musica betekent muziekwerk) werden in de salons opgevoerd. Jacopo Peri, die in het jaar 1597 zijn eerste zangspel „Dafne” componeerde, wordt als de grondlegger der opera beschouwd. Claudio Monteverdi, kapelmeester in de San Marcokerk te Venetië, bracht de opera tot verdere ontwikkeling. Zijn eerste werk in dit genre was de opera „Orfeo”, die nog door vele muzikale drama’s gevolgd werd, waarin hij voor ’t eerst aria’s en duetten inlaste en de orkestbegeleiding perfectionneerde.

Op zijn initiatief werd in Venetië het eerste speciale operatheater gesticht. Te Napels vormde Alessandro Scarlatti een nieuwe school, waarvan het voornaamste kenmerk is, dat de melodie meer op den voorgrond treedt.

In Italië kwam de opera in de volgende eeuwen tot groten bloei in de werken van Pergolese, Gherubini, Donizetti, Bellini, Spontini en Rossini. Giuseppe Verdi veroverde zich in de vorige eeuw een voorname plaats in de operawereld door zijn uiterst vruchtbare werkzaamheid, en in de latere jaren bracht de zogenaamde veristische school met Puccini, Mascagni, Leoncavallo, Ponchielli en hun tijdgenoten werken op het toneel, die thans nog tot de meest geliefde opera’s behoren.

George Friedrich Handel, Duitser van oorsprong, die zich in Engeland vestigde, heeft naast vele oratoria menige opera ge* schreven, waarmede hij groot succes mocht oogsten. Zijn tijdgenoot Purcell, die ook veel kerkelijke muziek schreef, was een der vruchtbaarste componisten voor het Engelse zangtoneel.

In Frankrijk waren het kunstenaars als Lully en Grétry, die de operaliteratuur in nationalen geest verrijkten en het is in Frankrijk, dat de grote Duitser Gluck (zie aldaar) zijn grotere opera’s heeft doen opvoeren, die voor de operamuziek van zijn tijd dezelfde grote hervormende betekenis hadden, welke voor later tijd Wagners opera’s gehad hebben.

Ook de Duitser Meyerbeer kon in datzelfde Frankrijk tot ontwikkeling komen.

Een andere, een Duits-Oostenrijker, de grote Mozart, heeft zijn operawerken in eigen land gecomponeerd en die bij zijn vroegen dood aan de gehele wereld als een groten schat nagelaten, een schat die in alle landen evenzeer gewaardeerd wordt.

Minder universeel gewaardeerd, maar toch ook van grote, vooral nationale, betekenis is het werk van Weber, dat den Duitsers lange, lange jaren na aan het harte heeft gelegen. Met hem noemen wij dan nog Marschner en (laatstelijk) Richard Strauss, en, enige mindere goden overslaand, komen wij dan tot Richard Wagner, die groot hervormingswerk voor het zangspel gedaan heeft.

Hij ontleende zijn composities meestal aan de Germaanse sagenwereld en baseerde ze op het z.g. „leitmoti'ef”, een muzikale karakterisering van de personen en handelingen zijner helden, welk motief telkens wederkeert, als de persoon of handeling (het vraagt — zie ook: Leidmotief. Geregeld werden zijn voornaamste werken, met name de „Ring der Nibelungen” en „Parsifal” in modelopvoeringen gegeven in het daarvoor gestichte Wagner-theater in de Beierse stad Bayreuth.

Ons overzicht van de vocale muziek zou onvolledig zijn, indien wij niet herinnerden aan de grote scheppers van het lied (men denke aan Schubert, Mendelssohn, Schumann, Löwe, Franz Abt, Brahms en Hugo Wolf) en aan grote muziekuitvoerders als de pianist-componist Liszt en den violistcomponist Paganini.

Op het gebied van de zuiver instrumentale en ook vocale muziek (zangmuziek) had in Duitsland de Leipziger Thomascantor, de in 1685 geboren en in 1750 overleden Johann Sebastian Bach — zie: Bach — een werkzaamheid ontplooid, welke tot op den huidigen dag een zegenrijken invloed op de beoefening der toonkunst gehad heeft. Met ongelooflijke energie schiep deze eenvoudige man meesterwerken op elk gebied, die thans nog de bewondering der wereld vragen en die hem met recht stempelen tot den grondlegger van een harmonieleer, die heel lang algemeen gevolgd werd. Zijn cantates, zijn suites voor orkest, zijn missen, zijn „Passionen” hebben zijn naam onsterfelijk gemaakt en worden door het publiek meer dan ooit gewaardeerd.

De voor orkest geschreven „symphonie” is een der edelste vormen der toonkunst. Haydn en Mozart hebben met hun scheppingen op dit terrein grote eer behaald, maar tot nu toe is alles, wat op symphonisch gebied het leven zag, verre overtroffen door het grootste genie, dat er in de muzikale wereld is opgestaan, door Ludwig von Beethoven, die in zijn negen symphonieën een rijkdom van gedachte, een weelde van klanken heeft neergelegd, welke tot nu toe nimmer geëvenaard werd en alles, wat componisten als Schubert, Schumann, Brahms, Gustav Mahler, en vele toondichters in andere landen op dit gebied hebben voortgebracht, blijft, hoe verdienstelijk hun werk ook is, in de schaduw van Beethovens meesterwerken (zie: Beethoven).

En tenslotte iets over het hedendaagse muziekleven in het land van den groten orgelcomponist J. Psz. Sweelinck (1562— 1621). Hoewel onze scheppende kunst wel enigszins achter blijft bij de grootse scheppingen, waarvan de kroniek van onzen tijd nu en dan melding maakt, staan we ten opzichte van de reproducerende kunst op een der eerste plaatsen. Zowel de instrumentale muziek als de koorzang hebben in de laatste vijftig jaar ten onzent grote betekenis gekregen.

Het concertgebouw-orkest te Amsterdam heeft zich, eerst onder leiding van Willem Kes, daarna onder die van Willem Mengelberg, tot een der meest bekende ensembles ter wereld ontwikkeld. Andere orkesten als dat der residentie, het Philharmonische te Rotterdam, de Utrechtse orkestvereniging, de plaatselijke orkesten te Arnhem, Groningen en Haarlem hebben zich tot een hoog artistiek peil opgewerkt en ook de Wagner-Vereniging deed prachtig werk.

Het muzikale leven in Nederland uit zich verder in den ijver, waarmede koordirigenten van naam, zoals Frederik Roeske, Bernard Diamant, Kor Kuiler, H. J. den Hertog en vele anderen in ons land hun gemengde en kinderkoren tot zeer kunstzinnige ensembles hebben opgewerkt; getuigen hiervan ook de jaarlijks wederkerende uitvoeringen van de Mattheüs Passion van Joh. Seb. Bach, die in de dagen voor Pasen in de voornaamste plaatsen van ons land gegeven worden, en de stage uitvoeringen van andere koorwerken en bekende oratoria.

Terwijl de zakelijke geest van het jonge geslacht zich uit in een al te veelvuldig ten gehore brengen van de uit de negerwereld stammende jazz-muziek, vindt de serieuze kunst onder onze componisten zeer bevoegde beoefenaars. Het is Willem Pijper, die in hoofdzaak den stoot heeft gegeven aan de nieuwe richting, die de meeste zijner volgelingen hebben ingeslagen. Hebben de werken van de ouderen onder hen reeds veel waardering ondervonden, hebben de namen van toondichters als Diepenbrock, Wagenaar, Willem Landré, Sem Dresden en anderen reeds burgerrecht verkregen, ook jongeren mogen er zijn: Henk Badings, Landré junior, Bertus van Lier, Henriette Bosmans, dr. Johannes den Hertog; het zijn de vrouwen en de mannen der toekomst in ons muzikale leven.