Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Jaarbeurs

betekenis & definitie

Natuurlijk heb je in de krant al zo dikwijls hele verhalen en allerlei foto’s over en van de Utrechtse jaarbeurs gezien, dat je van deze belangrijke Nederlandse instelling graag meer wilt weten. Nu, onze Encyclopedie is er juist, om je weetgierigheid te bevredigen.

Luister maar: De Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te Utrecht is voor het eerst gehouden in 1917, toen ons land, tengevolge van den wereldoorlog, in heel bizondere omstandigheden verkeerde. Omstandigheden, die wel enigszins leken op de toestanden in de tijden, toen de Middeleeuwse jaarmarkten tot bloei kwamen.

De moderne jaarbeurs is dus, evenals die oude jaarmarkten, niet „zo maar” ontstaan, doch omdat er werkelijk behoefte aan bestond.Laten we je eerst maar eens iets vertellen van die Middeleeuwse jaarmarkten of jaarmissen, zoals ze ook wel genoemd werden.
In de 12e eeuw ontstonden, zoals je natuurlijk al hebt geleerd, in de Nederlanden de eerste vrije steden en eerst van dien tijd af zien we ook de jaarmarkten verschijnen. In de vrije steden begint zich het maatschappelijk leven in bepaalden vorm vast te zetten en te ontwikkelen. Als het beschavingspeil langzamerhand stijgt, begint men ook behoefte te krijgen aan producten, die in eigen stad of streek niet kunnen worden voortgebracht. Deze producten moeten dan door vreemde kooplieden worden aangevoerd. Omgekeerd beginnen zich in de steden en haar omstreken een nijverheid, landbouw en veeteelt te ontwikkelen, die veel meer voortbrengen dan ze zelf kunnen gebruiken. Men gaat dus voor dit overschot zoeken naar een ruim afzetgebied en heeft dus ook om deze reden behoefte aan-contact met vreemde kooplieden. Zo gaat men dan ook op zoek naar een vast punt, waar al deze belangen elkaar kunnen ontmoeten. Aldus wordt dan de jaarmarkt geboren. Dag- en weekmarkten zijn er voor den burger en streekbewoner ten behoeve van den kleinen koop en verkoop van allerlei gewone dagelijkse levensbehoeften, de jaarmarkt is meer voor den groteren handelsman, wat wij tegenwoordig noemen den „grossier”, den „groot-handelaar” en den „fabrikant”.
De periode, waarin vroeger jaarmarkten werden gehouden, viel in die tijden, waarin ’t maatschappelijk en kerkelijk leven veel nauwer met elkaar samenhingen dan nu: men liet de jaarmarkt dus liefst samenvallen met een hoogkerkelijk feest. De duur van zo’n jaarmarkt wisselde af van vijf dagen tot twee of drie weken, ja zelfs tot een maand.
Het is niet zo moeilijk, zich het kleurige beeld van een jaarmarkt in een schilderachtige grote stad in de Middeleeuwen voor te stellen. Wij vonden hiervan in het orgaan der Kon. Ned. Jaarbeurs de volgende beschrijving: Ieder, die iets te verkopen had, hij moge groothandelaar dan wel kramer zijn geweest, prees zijn waren met luider stemme aan, trachtte zijn buren te overschreeuwen, om de aandacht der kopers te trekken. Bij al dat rumoer voegden zich de schorre stemmen der kwakzalvers en potsenmakers, die elke jaarmarkt opluisterden, terwijl de roepers van verschillende wijnhuizen en taveernen zich niet onbetuigd lieten in de verkondiging van prijs en qualiteit van een juist aangestoken vat. En ten einde de vrolijke stemming te verhogen, was in sommige steden al van oude tijden her ingesteld, dat het klokkenspel bespeeld moest worden. Ter ere van de jaarmarkten werden soms plechtige ommegangen gehouden en reliquieën ter verering uitgestald. In later tijd hadden tijdens de jaarmarkten „generale wapenschouwinge en munsteringe van de Schutterie” plaats en werden verschillende spelen en vertoningen georganiseerd, alles „tot verheuginge van een yegelick ter voorschreven marct gecomen.” De jaarmarkten werden grotendeels gehouden in de open lucht. Peters geeft in zijn „Nederlandse Stedenbouw” een beschrijving, hoe een middeleeuwse jaarmarkt met haar vele uitstallingen er uitgezien moet hebben. „Men had er maerscraemers met grote tafelen op schrageschemmels of met schragebancken en cleynmaersen met scabelle, tafelkens of schemelbanken. Men had open en overdekte stallen en ook verkopers, welke zonder kraam, stal of bank hun waren in zakken, korven of manden en op den grond uitlegden. In de grachten lagen open of verdekte schuiten van allerlei vorm en afmeting, met hetgeen zij ter markt brachten en langs die grachten stonden de opene of gedekte waghenen”. De meeste jaarmarktsteden echter beschikten ook over standplaatsen binnenshuis. Inzonderheid waren deze plaatsen bestemd voor de kooplieden, die met goud en zilver, kostbare stoffen en bont ter jaarmarkt kwamen en die dan een veilig onderdak vonden, hetzij in het raadhuis, hetzij in een afzonderlijke markthal of galerij. Zo mochten in de XVe eeuw „by consente van den burgemeesters” op de jaarmarkt te den Brielle alle „comans, die gout, sulver of juwelen” te koop hadden, „in der stede huys” staan. Zo hal noch raadhuis meer ruimte boden, werden bijzondere kramen opgeslagen voor de kooplieden in kostbare stoffen, zoals goudlaken, handschoenen, tapisseriewerk en zuidvruchten, zoals oranjeappels, citroenen, limoenen en allerlei keuken- en tafelkruiden.
Toen in later eeuwen de groothandel over zee- en waterwegen werd geleid, kwamen de jaarmarkten in verval, waarvoor trouwens nog andere oorzaken waren. In de Nederlanden bleef niet één der vele jaarmarkten in stand. In het buitenland heeft de bekende Leipziger Messe (maarb.v. ook de jaarmarkten te Nisjni Novgorod en Lyon) zich uit de vroegere jaarmarkt ontwikkeld.

In de oorlogsjaren waren onze grenzen, zowel voor inals uitvoer, vrijwel gesloten. Iedere natie was zo goed als geheel op zichzelf aangewezen. Gevestigde internationale handelsbetrekkingen gingen verloren, buitenlandse producten van erkende kwaliteit waren niet langer verkrijgbaar. Hierdoor ontstond weer, zij het dan ook door heel andere oorzaken, net als in de Middeleeuwen de onbekendheid met de productiemogelijkheden, kwaliteiten en hoeveelheden van het eigen land en de behoefte, om nieuwe betrekkingen aan te knopen. In deze behoefte kon het best worden voorzien door het scheppen van een of ander centrum, waar fabrikant en verkoper zich snel op de hoogte zouden kunnen stellen en waar nieuwe betrekkingen in den kortst mogelijken tijd konden worden aangeknoopt. Een dergelijk instituut zou moeten zijn een jaarbeurs: een jaarmarkt in modernen vorm.
In Mei 1916 werd op initiatief van de afdeling Utrecht der vereniging „Nederlands Fabrikaat”, in overleg met de regering, opgericht de „Vereniging tot het houden van Jaarbeurzen in Nederland”.
Besloten werd de jaarbeurs te houden in Utrecht, de meest centraal gelegen stad in Nederland. In September 1917 werd daar de eerste jaarbeurs gehouden. Toen deze eerste jaarbeurs een succes was gebleken, werd tot September 1921 éénmaal per jaar, daarna zelfs tweemaal per jaar een jaarbeurs gehouden: één voorjaarsbeurs in Maart en één najaarsbeurs in September. Beide duren negen dagen. De gelegenheid tot persoonlijk contact, het samenkomen van zoveel belangrijke personen uit handelskringen viel bij de betrokkenen zo in den smaak, dat de jaarbeurs ook na den oorlog is blijven bestaan.
Waren de eerste vier jaarbeurzen alleen voor Nederlandse deelnemers toegankelijk, de vijfde jaarbeurs, die in September 1921 werd gehouden en waarbij ook het inmiddels gestichte vaste jaarbeursgebouw in gebruik werd genomen, werd ook opengesteld voor buitenlanders. Sindsdien werden aan dit vaste gebouw nog een tweede en derde toegevoegd.
Het verschil tussen de oude jaarmarkten en de moderne jaarbeurzen bestaat hierin, dat op de jaarmarkten de goederen zelf in grote hoeveelheden ter markt gebracht en verhandeld werden, terwijl op de jaarbeurs de handel op monsters plaats heeft.
Hoezeer het jaarbeursinstituut in de kringen van den nationalen en internationalen handel nog steeds in betekenis toeneemt, blijkt wel uit de enorme stijging van het aantal deelnemers. Bij de opening in 1917 bedroeg dit 690, in 1938 reeds 2005.