Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Brandweer

betekenis & definitie

De strijd tegen het vuur als vernielend element is even oud als de mens. Doch van een georganiseerden kamp was pas sprake, toen de mensen in steden en dorpen gingen wonen.

De huizen waren in den regel van hout opgetrokken en van rieten daken voorzien. Aanvankelijk ontbraken zelfs behoorlijke schoorstenen.

Men maakte eenvoudig een gat in het dak en daardoor moest de rook van het vuur, dat in een kuil gestookt werd, wegtrekken. De brand van zo’n primitief huisje betekende dikwijls de ondergang van een geheel dorp of van een stadswijk.Dat het vuur niet te beteugelen viel, was voor het overgrote deel het gevolg van het feit, dat de blusmiddelen niet tegen den brand waren opgewassen.

Zo is door alle eeuwen heen het vuur een gesel geweest, die de mensheid fel en zwaar heeft getroffen. Nog in deze dagen, nu er motorspuiten en goede brandweercorpsen zijn, branden dorpen af en worden elders nog reusachtige fabrieken en werven in de as gelegd.

Het alleroudste brandblusinstrument hebben we allemaal in huis. Het is de oude beproefde emmer, die zelfs door den beroepsbrandweerman nog niet versmaad wordt. Maar vroeger was die de hoofdzaak. Was er brand, dan werden de mensen in twee gelederen opgesteld van de gracht tot het brandende huis. De ene rij gaf de gevulde emmers door naar de echte brandblussers, langs de andere rij bereikten ze weer den waterkant. Door den ijver, om ze vlug door te geven, werd danig gemorst en zo kon het gebeuren, dat de emmers half — of voor nog minder — gevuld den brand bereikten.

Andere middelen, om het vuur aan te vallen, waren de brandhaken, waarmede een huis in- en uit elkaar werd getrokken of brandzeilen, waarmede de daken van de aangrenzende huizen werden afgedekt.

Het eenvoudigst was de zaak in de landen, waar godsdienstige bezwaren tegen het blussen met water bestonden. Daar beschouwde men brand als een straf, waartegen men zich niet mocht verzetten en die men met een gelaten gemoed had te aanvaarden. Resultaat: alles brandde plat.

Heel anders stonden de Chinezen en de Japanners tegenover den brand. Die zagen in het brandgevaar het verraderlijke werk van een bozen geest en daarom waren hun daden er op gericht, den vuurdemon te verjagen. Wanneer zo’n Chinese brandafdeling uitrukte, werd heel hard op tamtams en pauken geslagen. De mannen droegen afgrijselijke mombakkesen en voerden kleurige vlaggen, lampions en wimpels mede. Er draafden paardrijders rond en men stiet de verschrikkelijkste geluiden uit, om dien vuurduivel op de vlucht te doen slaan.

Er zijn aanwijzingen, dat het eerste werktuig, dat ten doel had water op een brand te spuiten, in het jaar 250 vóór Chr. werd uitgevonden door Ktesibios, een Alexandrijns geleerde. Wat dat voor een werktuig is geweest, zullen we nooit te weten komen. En het is alweer het vuur, dat dit op zijn geweten heeft, want de beschrijving van het toestel bevond zich in de beroemde Alexandrijnse bibliotheek en die is in vlammen opgegaan. Wel weten we, dat in het oude Rome extra maatregelen tegen brand getroffen waren. Ten tijde van Keizer Augustus bestond daar een speciaal brandweercorps, uit zeven afdelingen samengesteld en duizend man tellend. In 1905 is bij opgravingen bij de Duitse stad Trier een oude Romeinse zuig- en perspomp gevonden, die kennelijk voor de bestrijding van brand had gediend.

In de vijftiende eeuw gebruikte men licht hanteerbare, dunne spuitjes, waarmede het water uit een emmer werd opgezogen en met één handbeweging naar den brand werd geperst. Net zoiets als fietspompen, maar dan vijfmaal zo dik. Dit alles was echter speelgoed vergeleken met de spuit, die een Neurenbergse smid, Hans Hautsch geheten, maakte. Het ding was geweldig zwaar en moest door een span paarden op een slede naar den brand worden getrokken. Het bestond uit een koperen kuip, waarin een enkelvoudige pomp was geplaatst.

Met behulp van emmers werd de kuip vol water gegoten en door een zwengel op en neer te bewegen perste de pomp het water uit den bak.

Het werkte dus precies als de glazenspuit, die de dienstboden uit de vorige eeuw zo handig wisten te bedienen. In dezen tijd, nu wij gewoon zijn aan snelle motorspuiten met klingelende bellen en huilende sirenes, doet de spuit van Hautsch min of meer lachwekkend aan. Slangen waren onbekend en de straalpijp stond boven op de kuip, zodat er geen sprake van was, het vuur te benaderen. Bovendien hadden de scheuten water, die dit garnituur losliet, weinig invloed op een feilen brand.

Amsterdam, dat in 1658 ongeveer zestig van die spuiten in dienst had, ondervond er de ellende van. Het gold een zwaren brand in een groot koopmanshuis aan de Oudeschans. Vlak voor het huis stonden enige spuiten, die ijverig telkens hun scheuten water naar den brand spoten. Het gevolg was, dat het vuur aan de voorzijde geblust werd. Doch daarbinnen joeg het door alle verdiepingen: het vrat de balken en vloeren weg en plotseling viel de voorgevel in, vele mensen en spuiten onder het puin begravende.

De gebroeders Jan en Nicolaas van der Heiden (hun naam leeft voort in een paar straten van Amsterdam en in den naam van een brandweerboot) waren de redders in den nood. Wat zij deden, bracht een omwenteling teweeg in het brandbluswezen. Aanvankelijk bepaalden zij er zich toe de ongelukkige Hautsch-spuiten te verbeteren. Reeds het eerste verjongde exemplaar bewees zijn nut. Zij stelden aan den waterkant een stellage op met een zeildoeken zak, waarin emmers water gegoten werden. Door een zeildoeken buis liep dit water naar de spuit, zodat het doorgeven van halflege emmers hierdoor tot het verleden begon te behoren. Er waren in het geheel geen emmers meer nodig, toen zij een pompje maakten, waarmede zij het water van de gracht naar de spuit persten. Na enige jaren hadden zij een spuit gemaakt, die zelf het water uit de gracht opzoog en het door lederen slangen naar den brand pompte. De windketel in de spuit zorgde er voor, dat de straal niet telkens onderbroken werd.

De slangen stonden den brandwachts toe, het vuur binnenshuis op te zoeken, zodat dezen niet behoefden te wachten, tot de brand zijn lelijke rode tong door de vensters of deuren naar buiten stak.

De resultaten waren geweldig: menige brand kon afdoende gestuit worden en aan den gevel van zijn brandspuitfabriek in de Koestraat liet Jan van der Heiden de trotse woorden aanbrengen:

Geen brand zo groot en snel in ’t overhalen. Die ’t machtig slangennat niet vaardig uit kan malen.

Nu nog, in deze dagen van verfijnd brandweermateriaal, zijn er plaatsen, waar spuiten volgens het systeem van van der Heiden gebruikt worden.

De eerste stoomspuit werd omstreeks 1829 uitgevonden door Ericson en Braithwaite. De machine ontwikkelde 10 paardekrachten en was in staat een waterstraal 27 meter hoog te spuiten. De techniek schrijdt voort en zo werden aan deze machine vele verbeteringen aangebracht. Toen Amsterdam in 1874 zijn beroepsbrandweer oprichtte, nam het twee stoomspuiten van de vrijwillige brandweer over, „de Amstel” en „het IJ”. De machines werden geleidelijk sterker en zwaarder en zo kwam de hoofdstad in het bezit van een stoomspuit, die 3400 liter water per minuut kon leveren.

Men maakte stoomspuiten, die zich konden voortbewegen met hun eigen stoom en die met petroleum gestookt werden: men maakte stoomspuiten op een electrisch chassis en men plaatste zelfs in het buitenland stoomspuiten op een automobielchassis met benzinemotor. Doch hiervan kwam men spoedig terug, want een motor, die een wagen kan voortbewegen, kan ook een pomp voor brandblusdoeleinden drijven.

Ook de koolzuurspuiten dienen vermeld, die meer bedoeld waren voor een eersten snellen aanval op een brand. Zij hadden een ketel, die enige honderden liters bluswater bevatte. De slang voor den eersten aanval was permanent op dat reservoir gekoppeld en als zo’n wagen bij den brand kwam, liep een brandwacht met de slang naar binnen. Een ander draaide op den wagen het ventiel van een koolzuurfles open met het gevolg, dat het gas in het waterreservoir kwam en het water met kracht door de slang gedreven werd. Tegen den tijd, dat de ketel leeggespoten was, hadden anderen al een verbinding gemaakt met de standpijp der waterleiding, zodat het inderdaad niet vlugger kon. Menige brand is door de koolzuurspuiten in de kiem gesmoord.

Van paardentractie kwam electrische tractie en deze koolzuurspuit zou nooit op den achtergrond zijn geraakt, als de motorspuit niet haar glorieuze intrede in de brandweercorpsen had gemaakt.

Deze entree was aanvankelijk schuchter, want de betrouwbaarheid van den benzinemotor was in den beginne nog niet zo heel groot. Explosiemotoren waren nukkig en onberekenbaar en juist bij brand is dat een kwaad ding. Hier moet het brandblusapparaat onfeilbaar werken, zoals die goede, oude, gedegen spuit van Jan van der Heiden.

Doch de kinderziekten van de motoren werden overwonnen en Koning Motor zette ook op het gebied van het brandwezen zijn triomfalen intocht voort. Na bespannen motorspuiten verschenen de automobielmotorspuiten, die veel goedkoper en practischer in het gebruik bleken, dan alle vorige brandpompen. Bij de motorspuit drijft de motor niet alleen het voertuig, doch ook de pomp. De Amsterdamse motorspuiten — na veel wikken en wegen geconstrueerd — zijn uitgerust met een simpelen 4 cyl. motor van 60 P.K. De pomp is een hogedruk-centrifugaalpomp, die 1500 liter water per minuut geeft bij een manometrische opvoerhoogte van 85 meter. Er zijn ook motorspuiten met zuigerpompen, doch de centrifugaalpomp is het meest ingeburgerd. De werking van een centrifugaalpomp is duidelijk als men een bak water neemt en dit water met de hand een sneldraaiende beweging geeft. Dompelt men in den bak een verticaal buisje met een horizontaal einde, dan zal men waarnemen, dat het water in het verticale buisje stijgt. Wat jullie nu met de hand hebben gedaan, doet ook een schoepenwiel, dat in de pompkamer draait en dat door den motor met behulp van een as wordt bewogen. Het zet dus snelheid in druk om. Om de beweging nog sneller te maken, is er een tweede schoepenwiel en soms zijn er bij brandpompen nog meer.

Er zijn motorspuiten, die evenals de koolzuurspuit een reservoir met enige honderden liters water meevoeren. Wat vroeger het koolzuurgas deed, doet nu de motor en nauwelijks staat de wagen bij een brand stil, of er kan reeds water worden gegeven. Daarna betrekt de pomp haar water van de waterleiding of uit de gracht. In dit laatste geval moet de zuigbuis, een brede stijve slang, te water worden gelaten.

De ladders zijn ook voortdurend aan verbeteringen onderhevig geweest. De nieuwste mechanische ladders bereiken een grote hoogte. Zij voeren, aangedreven door den motor, verschillende bewegingen gelijktijdig uit, namelijk opheffen, uitschuiven en draaien. Vernuftige apparaten verhinderen automatisch verkeerde bewegingen. Zo bestaat er een constructie, die zorgt, dat de sporten der ladders zuiver horizontaal blijven. Staat de wagen in een kuil of op een tonronden weg, dan zorgt een kogelgewicht met toebehoren dat de ladders toch in den vereisten stand komen te staan. De nieuwste ladders zijn precies als de moderne huismeubelen: geheel van staal.

In Amerika wordt veelvuldig gebruik gemaakt van z.g. watertorens. Dit zijn lange uitschuifbare buizen, die plat op de voertuigen liggen, doch bij brand voor het gebouw worden opgericht. Aan den top zijn zij voorzien van een gebogen straalpijp, die aan den voet van de buis heen en weer en op en neer bewogen kan worden.

In de laatste jaren zijn voor bepaalde branden schuimapparaten in gebruik. Men begon met het z.g. chemisch schuim, dat in poedervorm in blikken door de brandweer werd medegevoerd. Thans gaat aller belangstelling in de brandweerwereld uit naar het luchtschuim, ook wel mechanisch schuim genoemd, dat veel goedkoper is, dan het poeder in blik. Het is een uitvinding van de heren ir. Schroeder en dr. van Deurs. Dezen brachten op een gewone motorspuit een extra pomp, de schuimpomp aan, waarin een schuimvloeistof, saponine geheten, tezamen met lucht en water als ’t ware geklutst wordt tot een taaie schuimemulsie.

Er zijn nog andere droge en natte blusmiddelen, doch het zou te ver voeren, hierop nader in te gaan.

Van buitengewoon groot belang is het, dat een brandweer snel kennis krijgt van het uitbreken van een brand. Er bestaan verscheidene alarmeringsstelsels, die alle ten doel hebben op slag de brandweer te alarmeren. Openbare melders, dus melders langs de straat, verdienen de voorkeur, omdat zij voor iedereen bereikbaar zijn.

Er zijn systemen — b.v. te Amsterdam — waarbij men een ruitje moet verbrijzelen en op een knop moet drukken. Hierdoor maakt men automatisch alarm in de twee dichtstbijgelegen kazernes. Bij avond of nacht steekt men op deze wijze zelf de alarmverlichting in de betrokken kazernes aan. Op de slaapzalen, in de trappenhuizen en in de remise vlammen de alarmlichten op en allerwege klinkt het geratel der wekkerschellen.

Hierdoor is het mogelijk, dat binnen anderhalve minuut de wagens reeds uitrijden.

Zoals gezegd, Amsterdam heeft een beroepsbrandweer. Doch er zijn ook andere instellingen in de grote steden van Nederland. Rotterdam b.v. heeft een vrijwillige brandweer, Den Haag en Delft een politiebrandweer, waar dus de combinatie is politie-bureau—brandweerkazerne. In sommige streken van ons land — bijvoorbeeld langs de Zaan — verlenen bij belangrijke branden de gemeenten volgens afspraak elkaar assistentie.

In het buitenland zijn er in alle grote en dikwijls ook in kleine steden beroepsbrandweren. In Parijs berust het verlenen van hulp bij brand bij militairen, tezamen vormende het regiment der sapeurs-pompiers.

Het universele hoofddeksel van den brandweerman is de helm. In Parijs dragen de sapeurs-pompiers een koperen helm, van het model dat in het Franse leger gebruikelijk is, in Engeland zijn het monumentale, fraai bewerkte helmen, in Duitsland lederen en stalen helmen, in Amerika lederen hoeden met brede randen en in Nederland lederen helmen met nekbeschermers.

Zo heeft elk land zijn bijzonderheden, ook wat het materieel betreft. Doch overal is het doel één: de strijd tegen het vuur.