Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Nebukadnezar

betekenis & definitie

NEBUKADNEZAR, Koning der Chaldeën en Babyloniërs, regeerde 43 jaren lang, van 604-561 voor CHRISTUS geboorte. Onder zijne regering bloeiden de kunsten en wetenschappen bovenmate, bijzonder de sterrekunde, meetkunde en bouwkunde, en volgens ANDERSON, zou men toen reeds de sporen der Vrijmetselarij vinden, die al van NIMRODS tijden in dat rijk gevestigd moet geweest zijn.

Althans NOORTHOUK verhaalt in zijne Constitutions (uitgave van 1784, bl. 33-35), het volgende:

De Assyriërs hadden zich reeds bezig gehouden met de kon. kunst sedert de tijden van NIMROD en NINUS, voornamelijk bij het bouwen hunner groote stad Nineveh, tot in den tijd van Koning PUL, voor wien de profeet JONA boete predikte, en van zijn zoon SARDAN-PUL, van den verachtelijken en verwijfden SARDANAPULUS, die door zijn' broeder TIGLATH-PUL-ASAR, en diens veldheer NABONASSAR belegerd werd, en zich met zijne bijzitten en schatten, in NIMRODS oude paleis verbrandde, in het 12e. jaar der regering van JOTHAM, Koning van Juda (in het jaar der wereld 3257).

Hierop volgde de verdeeling des rijks, onder TIGLATH-PUL-ASAR, die in Nineveh den troon besteeg, en NABONASSAR, die zijn zetel in Chaldea vestigde.

NABONASSAR, ook BELESIS of BALADON genaamd, een voortreffelijk sterrekundige en bouwkunstenaar, grondvestte zijne nieuwe hoofdstad op de puinhoopen van een gedeelte der oude werken van NIMROD, in de nabijheid van den toen nog bestaanden grooten, ouden toren van Babel, en noemde haar Babylon. De grond tot haar, werd in het eerste jaar van NABONASSARS, of van de beroemde sterrekundige tijdrekening, gelegd; want vóór JESAIAH, die zoowel haren oorsprong vermeldt als haren ondergang voorzegt, heeft geen schrijver eenig berigt van deze stad gegeven.

De wetenschap en kunst bloeiden niet slechts lang in oostelijk Azië, tot aan de uiterste grenzen van Oost-Indië; maar wij vinden ook dat de Vrijmetselarij, reeds voor de geboorte van NEBUKADNEZAR, zich naar het westen verbreidde. Immers de Leerlingen van hen, welke SALOMO op reis zond, ondersteund wordende door de Vorsten der Staten, die ten westen aan Assyrië paalden, bouwden, vergrootten en verfraaiden zeer vele steden en plaatsen, als: Boristhenes en Sinope in Pontus, Nikodemië, Prusia en Chalcedon in Bithynië, Byzantium, thans Konstantinopel, ook Cizicos en Lampsacus in den Hellespont, Abdera in Thracië; Tarente, Regium, Rome, Ravenna, Crotona, Florence en vele andere in Italië; vervolgens Grenada, Malaga, Kadix, enz. in Spanje, Masilië en andere op de zeekust van Gallië; terwijl Brittanje, destijds nog niet bekend was.

In het jaar 740 voor CHRISTUS, verfraaiden de Syriërs, onder den bijstand der Metselaars van SALOMO, Damaskus door een trotschen (lofty) Tempel, door een koninklijk paleis en door een openbaar altaar van bewonderenswaardige kunst. Door het laatste geraakte ACHAS, Koning van JUDA, zoodanig in verrukking, dat hij een model daarnaar liet maken, het aan den Hoogepriester URIAH, te Jeruzalem zond, na zijne terugkomst, het altaar des Heeren uit den Tempel deed wegnemen, en bevel gaf, in plaats daarvan, een dergelijk nieuw altaar te bouwen.

Nadat de godvruchtige JOSIAH, Koning van Juda, die voor de zaak. van zijnen opperheer NABAPALASSAR streed, in den slag bij Hadah Rimmon, door den Egyptieschen FARAO NECHO geslagen was, nam de toestand der zaken in Juda een nadeeligen keer; want toen de groote NEBUKADNEZAR, die te voren zijns vaders mederegent was geweest, genoemden NECHO overwonnen had, maakte hij JOSiAH's zoon, JOJAKIM, tot zijn vasal, en stootte na diens opstand, hem van den troon. Eindelijk voerde hij de overigen des koninklijken geslachts van Juda, benevens de kern van de edelen des lands, vooral de bekwaamste van de ambachtslieden (crafftsmen), gevangen met zich mede, verwoestte het geheele Israëlietische gebied, verbrandde en vernielde alle deftige gebouwen, en ook den onnavolgbaren Tempel van SALOMO, nadat die 416 jaren te voren voleindigd was. Op den 7den dag der 5e. maand (Ab; volgens onze tijdrekening, op het einde der maand Julij), kwam NEBUSAR-ADAN, hoofdman van 's Konings lijfwacht, van Babylon naar Jeruzalem, en nadat hij alle heilige vaten, de beide beroemde zuilen en alle kostbaarheden had weggenomen, die in het koninklijke paleis en de stad te vinden waren, verbrandde hij, naar zijns meesters bevel, zoowel den Tempel als de stad, wierp de haar omringende muren, en de daarop gebouwde bolwerken, omver, en slechtte het geheel tot op den grond.

Toen nu NEBUKADNEZAR zijne veldtogten alle ten einde had gebragt, en in het binnenste zijns rijks in vrede leefde, rigtte hij zijn hoofdoogmerk op het groote plan, de voorgenomen bouwwerken te Babylon te doen uitvoeren, en plaatste daarbij, met zijne eigene Chaldeeuwsche metselaars, al de bekwame kunstenaars (artists) uit Judea en andere gevangenen, welke door hunnen gezamenlijken arbeid, deze stad tot het vierde van de zeven wonderen der kunst verhieven. De beroemdste werken daarin waren de stads muren, de tempel van Belus, in welken de koperen zee, de zuilen en andere dingen stonden, die hij uit Jeruzalem had doen wegnemen; het paleis, de hangende tuinen, de stroom (Euphraat), van welken een arm midden door de stad vloeide, en het kunstige meer, benevens de kanalen om dien stroom te leiden. De heerlijkheid dezer werken, overtroffen verreweg alles, wat vóór hem door eenigen Vorst was uitgevoerd. Deze prachtminnende Grootmeester, deed ook in de vlakte vanDura een gouden beeld van den god Baal, van 60 voeten hoogte en zes voeten omtrek, oprigten, dat naar de verzekering van DIODORUS, vervaardigd was uit 7000 drachmen goud, naar de waarde van onze munt berekend, f 42,000,000 bedragende.

De Meden en Perzen hadden, alvorens de Assyriërs en Chaldeërs in den krijg overwonnen te hebben, met deze volken in de metselaarskunst gewedijverd in Ecbatana, Susiana, Persepolis en in vele andere schoone steden, hoewel zij niets van zoo groote uitgestrektheid als Nineveh en Babylon, en niets zoo volmaakt als den Tempel en andere gebouwen van salomo konden aantoonen.

Na NEBUKADNEZARS dood, zetteden de Joodsche gevangenen hunnen arbeid onafgebroken voort, en troostten zich er mede, dat zij tot aan den bepaalden tijd hunner verlossing in regelmatige Loges vereenigd konden wezen, en aldus naderhand des te geschikter zouden zijn, den heiligen Tempel en de stad Salem, op haar ouden grondslag, weder op te bouwen.

Dit geschiedde op uitdrukkelijk bevel van CYRUS, naar Gods woord, waarin zijne verheffing ten troon en dat bevel verkondigd was geworden. Toen namelijk CYRUS, de overwinning op BELSHAZAR had behaald, verlegde hij het keizerlijk verblijf naar Susiana, in Perzië, en maakte daardoor (in het jaar der wereld 3468, en 538 jaren voor CHRISTUS) aan het Babylonische rijk een einde, nadat het 209 jaren had bestaan. Hij was de Israëlieten in den volsten zin genadig, en beloofde, hen spoedig naar hun land te laten terugkeeren.

Uit welke bronnen ANDERSON dit dus genaamde historiesch verslag hebbe geput, is ons onbekend; waarschijnlijk heeft hij zich laten misleiden door een van de honderd en een legenden der dus geheeten oppergraden. Wij deelden het mede om te bewijzen, dat men reeds ten tijde van ANDERSON, de thans in de mode zijnde historiesche romans wist te bewerken, die aldus genaamd worden, omdat een grein waarheid onder de massa veronderstelde zaken is gemengd. Doch hetzij ANDERSON zich aan eene legende, van de ter zijner tijd nog pas geborene oppergraden, hebbe vergaapt, hetzij dit brok door hem is ingevoegd om een geheel te hebben, en daaruit door de oppergraden is getrokken en ten nutte gemaakt, genoeg zij het, dat die graden dit verhaal thans gebruiken, en dat overigens dat roemen van NEBUKADNEZAR, slecht is overeen te brengen, met wat wij in DANIEL lezen, en vooral IV:30 en volg., waar deze allegoriesch zegt: dat hij zeven jaren lang in een beest was veranderd. Over het gebruik van dit verhaal in de oppergraden, vindt men al dadelijk inlichting in den Ridder van het Oosten (Sch. R. 15e. gr., en Fr. en Holl. of Nieuwe R. 6e. gr.).

In dien graad (in den laatsten R.), in drie vertrekken arbeidende, verbeeldt de tweede, groene zaal, den raad van Cyrus, Koning van Babylonië, en heeft een troon, waartoe een trap van drie treden voert, en die bekleed is met een groen kleed met goud omzet. Achter den troon is een transparant, verbeeldende den droom van Cyrus, namelijk, een brullende leeuw, gereed den vorst aan te vallen, en daarboven, in wolken, eene glorie, uit welker midden een adelaar verschijnt, die een band of rol in den bek heeft, waarop men de woorden leest: Schenk het volk de vrijheid! (Libertas Detur Populo), welke woorden door de Franschen vaak uitgelegd worden, door Liberté de passage. Boven de wolken vertoonen zich NEBUKADNEZAR, nog half dier, en Bal-Shezar, zijn zoon, met ketenen beladen.

De binnengrond van den Raad wordt gevormd door een muur, die verondersteld wordt van baksteenen gebouwd te zijn, en die met zeven torens is voorzien. Deze muur heeft slechts drie zijden, daar de muur der zaal den vierden vormt. De noord- en zuidzijden zijn laag, om er gemakkelijk over te kunnen stappen, de wester muur is zoo hoog als de zaal. Voor de derde zaal, met rood behangen, is een brug, op welker bogen de letters L.D.P. De Voorzitter draagt in de tweede zaal den naam van CYRUS. De Redenaar stelt DANIEL voor. De rivier, die onder de brug loopt, wordt Starbuzanaï genoemd.

Nimmer heeft er echter een rivier van dien naam bestaan. Bij ESRA (1 kap. V:3) vindt men wel het woord ?, maar dit was de naam eens ambtenaars van den Perzieschen Vorst, en niet de naam eener rivier; met de daar verhaalde legende is het niet veel beter gesteld (Zie verder ZERUBABEL).