[Fr., van forfaire (MLat. foris facere) = buiten de norm iets doen (spec. misdoen, maar ook: afwijkend handelen), van fors = Lat. foris = buiten (zie foreest), en faire = Lat. facere = doen]
1. misdaad, misdrijf;
2. (bw uitdrukking) à forfait = bij de hoop, niet stuk voor stuk, voor een bedrag ineens; (bij aanbesteding) voetstoots, ineens, dat is tegen overeengekomen loon (niet stuk-loon) of prijs (met risico voor aannemer of leverancier); (hand.) disconter à forfait , disconteren met afstand van recht op verhaal;
3. (Z.N.) verstek; forfait geven, verstek laten gaan, spec. door een sportclub waardoor de wedstrijd door de in gebreke blijvende club reglementair wordt verloren; forfaitcijfers, score als bij forfait;
4. huurwaardeforfait, bedrag (deel van de nettohuurwaarde) dat een eigenaar van een door hem zelf bewoond huis voor de belasting bij zijn inkomen moet optellen als compensatie voor de aftrek van hypotheekrente.