[v. Gr.
autos = zelf, en chtoon = aarde, grond, land] (lett.: van de bodem zelf (voortgekomen) I zn oorspronkelijke, vroegstbekende bewoner van een land (vgl. aborigines);
II bn inheems; ook: niet van elders geïmporteerd, eigen, bijv.: een autochtone ontwikkeling (tegenst. allochtoon = van elders gekomen).