Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Gepubliceerd op 19-12-2020

-lef-

betekenis & definitie

‘Overblijfsel’, in persoonsnamen met de betekenis ‘zoon, dochter'. Vgl.

Got. bi-laibjan; Oudhoogduits leiben; Oudsaksisch lêbhjan; Oudfries lêva; Angelsaksisch lasfan, Eng. to leave. Hierbij ook Ndi. leven, dat in Oudnoors lifa ook de oorspr. betekenis ‘overblijven, achterblijven’ heeft; Got. liban; Oudhoogduits leben; Oudnederfrankisch libbon; Oudsaksisch lebhon, libbian; Angelsaksisch libban; vgl. ook Ndi. blijven, Middelnederlands blîven, ook be-lîven; Oudnederfrankisch blivan; Got. bi-leiban; Oudhoogduits bi-lîban; Oudsaksisch bilîbhan; Oudfries îTliva, bîtwa, Nieuwfries bliuwe; Angelsaksisch belîfan. Dit naamelement is vermengd met -lief-,