Algemene N benaming voor de diverse 'nacht-Roofvogels', die de wereld rijk is. In N broeden vijf soorten min of meer regelmatig en twee soorten zelden.
Daarnaast nog drie soorten als incidentele gast. De Oehoe is de enige die niet de achternaam -uil draagt. Uiltje is hier en daar een volksnaam voor de Steenuil, maar het is de officiële naam voor sommige Nachtvlinders, de familie der Noctuidae, omdat de meeste hiervan, net als de meeste Uilen, 's nachts actief zijn. Zie ook Schuifuil, Schuifuit.ETYMOLOGIE N Uil <mnl ule [Bern. c.1240; JvM c.1266 vs.607 Leidsch Handschrift; hule A/H]; fries ule (in De Vries 1911/1928 ook ul) <uwle (1614), ouwl, ouwlle (1640) <oule (1543); achterhoeks Oele, liemers Oel [kaartje in Schaars 1989 p.366]; gronings Oel; drents Oele; nederduits Uul [Hutterer 1999 p.296]; E Owl <middelengels oule <oudengels ule, hule; D Eule <mhd iule, iuwel <ohd uwila; zweeds Uggla, noors/deens Ugle, ijsl/feroers Ugla <oudnoords ugla; germ *uwwilon, *uwwalon, verkleiningsvorm uit *uwwon [Wahrig 1992]. Het germ oerwoord is mogelijk een klanknabootsing van de roep van de meeste Uilen; het bevat de [oe]klank. In het N ontwikkelde deze klank zich echter via [uu] naar [ui] en hierdoor is het onomatopoëtisch karakter van de naam voor de vogel verloren gegaan. De klanken in het ww. huilen, oorspronkelijk ook klanknabootsend, volgden dezelfde ontwikkeling.
Naast de bovengenoemde woorden voor 'Uil' vermeldt NEW 1992 nog de volgende: "mnl ufe, uuf ← ' soort Uil'; ohd uvo; oudengels uf; oudnoords ufr 'nachtuil'". Hiervan vinden we in moderne talen nog terug: fries Katof ←; zweeds -uv in Berguv 'Oehoe' en Dvarguv 'Dwergooruil); ijslands Ufur 'Oehoe'; lets Upis 'Oehoe' (waarin een p die mogelijk door Germaanse Klankverschuiving in de germaanse woorden tot ♂ geworden is). Hierbij behoort ook Lat Bubo ='nachtuil', de wetenschappelijke naam voor de Oehoe ←. Indien wij zouden uitgaan van idg *(bh/k)ubhu, een nabootsing van de roep van de meeste grote europese Uilensoorten, kunnen we bijna alle bovengenoemde namen onder één noemer brengen. De ontwikkeling zou dan als volgt gedacht kunnen worden: idg *(bh/k)ubhu > germ *(b/h)uvu. [buiten het germ bijv. >Lat bubo] Uit het oergermaanse woord kunnen dan zowel ohd uvo (*huvo) als ohd *(h)uwwon ontstaan gedacht worden. De l doet dan zijn intrede als onderdeel van een verkleiningssuffix in de namen voor de kleinere Uilensoorten.
In de naam voor de grootste onder de Uilen, de Oehoe, blijft de l achterwege! {Een uitzondering is dan weliswaar het gebruik van de naam uv in zweeds Dvarguv; fries Katof is een halve uitzondering: de Velduil is een middelgrote soort.} Mogelijk is de overgang van de [oe]-klank naar de [o]-klank (inkat-uf [spreek uit: kat-oef] >katof) een assimilatieverschijnsel onder invloed van de voorafgaande a. De -f (uit -v) is mogelijk het gevolg van verscherping aan het eind van het woord (vgl. halve en half); ontstaan uit een vóórgermaanse p is misschien ook een mogelijkheid (vgl. hierboven bij lets Upis).
TOPONIEMEN Oeffelt” (NB) <Oeffel (1573) <Hoeffelt (14e eeuw) <Uflo (c.1100), uit oudnederlands *(h)uf 'uil' en -lo 'bos'. Bij de waternaam Ule-sprong bij Dunegea (=Doniawerstal, Fr) <uilespronch (1709) <jolasprongh (1543) wordt door BSP 1995 de vergelijking gemaakt met E wyll-spring 'wel, bron', waarbij het eerste en het tweede element dan hetzelfde betekenen.