Gepubliceerd op 16-11-2020

Haan

betekenis & definitie

Mannelijk Huishoen, Gallus gallus forma domesticus. In het ornithologisch jargon ook het ♂ van Fazant, Auerhoen en Korhoen.

Bij de Kemphaan ft: het f; vandaar fries Hoants ←.In de gewone omgangstaal zijn er erg veel uitdrukkingen en zegswijzen met haan (Haantje de voorste; Zijn haan wil koning kraaien; De haan kraait het hardste op zijn eigen mesthoop; hanenpoten, hanewaker etc.). Veel mensen hielden vroeger Kippen (zie Kip), dus ook de Haan speelde een voorname rol in het dagelijks leven.

Als volksnamen voor enkele middelgrote Roofvogels kennen we Hanebijter ( = Bruine Kiekendief), Haneschop ( = Buizerd) en Hinnenbrawier (=Rode Wouw) ←. Zie ook onder Hoan(e)-; vgl. E Hen Harrier ( = Blauwe Kiekendief). De N volksnamen voor Buizerd en Kiekendief lopen erg door elkaar.

ETYMOLOGIE NHaan <mnlhane (Glossarium Bernense c.1240); eerder al een onl woord in de Lex Salica (8e eeuw) [Sijs 2001]; fries hoanne <hön <oudfries hona; oudengels hana (E cock <F coq); nederduitsHaan <oudsaksischhano; D Hahn <mhd hane <ohd hano; noors/deens/ zweeds hane, ijslands/feroers hani <oudnoords hani; gotisch hana; germ *hanan <idg *kan 'zingen, klinken' (Klankwet nr.9); (>fins/ wepsisch/ests/wotisch/livisch kana kennelijk ontleend vóór de Germaanse Klankverschuiving!); Lat cano 'zingen'; oudiers canim 'ik zing'; Gr ei-kanos 'morgen-zinger, Haan'.

N Hoen ←, Hen en brabants Hinne [VK; daar ook "waeter-hinne"] zijn ab-en umlautsvormen van ‘Haan'.