Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

Gepubliceerd op 26-08-2022

pak

betekenis & definitie

(het, -ken) - een pakje friet, een zakje friet.

De komende maanden zal men in de IDM-gemeenten overal affiches tegenkomen waarop de negatieve effecten van sluikstorten worden uitgebeeld. ‘Het gaat niet enkel over de zware inbreuken maar ook een pakje friet in het park, een drankblikje in de goot of hondenpoep op het trottoir worden begrepen als zwerfvuil’, legt IDM uit. - HN, 17-01-2003.

- een pak kaarten, een spel kaarten.

Binnen staat de tv te toeteren. Anderson verslindt het nieuws, dag en nacht. ‘Zonder televisie zou ik het hier niet volhouden.’ Ze installeert zich op de versleten bank, naast een roze nagelvijl, een pak kaarten, een handvol pillen en een stuk spek. - DM, 28-09-2002.

- zijn pak maken, pak en zak maken, inpakken.
- één pak zenuwen, heel zenuwachtig.

Justine Henin maakte het zichzelf niet gemakkelijk tegen de Wit-Russische Tatiana Poutchek (WTA 87): 6-4 en 7-5, nadat ze in set twee 1-3 achterop geraakte. ‘Ik zat met een pak zenuwen’, bekende de absolute ster van het seizoenbegin. - GvA, 16-01-2001.

- een pak duurder/mooier/interessanter, een stuk, een heleboel uurder/mooier/interessanter.

Duidelijk is ook dat het gebouw een pak duurder zal zijn dan eerst geraamd. - DM, 03-08-2002.

zie zever.