Gepubliceerd op 14-03-2021

Zaagsprietige insecten

betekenis & definitie

Senicornia, afdeeling der Schildvleugeligen, in sommige stelsels een familie, in andere in een aantal zelfstandige familiën opgelost. Omvat een groot aantal kevers, die in uiterlijk voorkomen overeenstemmen, doch overigens zeer verschillen.

Het kenmerk, waaraan hun naam is ontleend, n.l. het als een zaag ingesneden zijn van de sprieten, komt bij allen niet even duidelijk uit en ontbreekt niet zelden bij de wijfjes eener soort, soms ook wel bij beide seksen. Tot de Z. behooren: 1) de Prachtkevers, Buprestidae; deze hebben een langwerpig, dikwijls met schitterende metaalkleuren prijkend lichaam, kleine onderkaken, vliezige monddeelen, vijf leden aan de tarsen; ongeveer 1200 soorten, w.o. de grootste en mooiste bewoonsters zijn van de keerkringsgewesten; in Nederland komen eenige kleine soorten voor, behoorende tot de geslachten Agrilus (zie ald.) en Trachys, die alleen door de middagzon uit hunne schuilplaatsen te voorschijn komen; 2) De Springkevers Flater tdae. Wanneer een springkever op den rug ligt, dan is hij wegens de kortheid van zijn pooten niet in staat zich weer om te keeren; het dier kromt dan zijn lichaam, werpt zich op, door middel vane en stekel aan den pro thorax, die in een groeve van den mesothorax past; het dier krijgt dan een schok, springt daardoor op en keert zich bij het neervallen om; de larven zijn bijna rolrond; hun voedsel en dat der kevers zelf bestaat uit plantaardige stoffen. Men kent ongeveer 3000 soorten. Hier te lande zijn eenige van de geslachten Athous, Campylus, Limonius, Elatery Corymbites, Diacanthns en Agriotes. De larven van Agriotes Segetis, de zoogenaamde ,, rit naai den” voeden zich met de wortels van granen en richten daardoor op korenvelden groote schade aan. Onder de uitheemsche geslachten is vooral merkwaardig Fyrophorus, de z.g. Vuurvlieg (zie ook Cucujo), wegens het licht, dat in het duister uitstraalt van twee waskleurige knobbeltjes ter weerszijde achter op den thorax, terwijl nog twee dergelijke licht uitstralende, aan de achter- en onderzijde van den metathorax gelegen plekken te voorschijn komen, wanneer het insect vliegt en zijn dekschilden uitbreidt.

Het licht van sommige grootere soorten, Fyrophorus nocHlucus, F. ignitus e. a., is' sterk genoeg om daarbij te lezen. In Brazilië worden zij door vrouwen en meisjes als sieraad in het haar gestoken. 3) De Eucnemidae; deze houden het midden tusschen de beide vorige groepen, daar de larven gelijken op die der prachtkevers, de volkomen insecten daarentegen op de springkevers, waarvan zij echter verschillen door het gemis van het springvermogen. Soorten deels in Europa, deels in Amerika. 4) Gebrionidae; ook deze stemmen in habitus met de springkevers overeen, maar missen het springvermogen en hebben tot graven geschikte pooten. Ook houden zich de larven niet in hout, maar in den grond op, waar zij zich met wortels voeden. Slechts een klein getal geslachten, Cebrio, (in ZuidFrankrijk), Scaptolenus, Pkysodactylus, worden tot deze groep gebracht. 5) Cyphonidae; kleine kevertjes, van een meer rondachtige lichaamsgedaante. Door de dunne, ofschoon nog hoornachtige bekleeding vormen zij een overgang tot de volgende groep.

In ons land zijn daaruit de geslachten Cyphon en Scirtes (kleine kevertjes op waterplanten) vertegenwoordigd. 6) Lampyridae; kop van boven niet zichtbaar, maar meestal geheel onder het vooruitspringende halsschild verborgen; lederachtige lichaamsbekleeding en weeke dekschilden-, geen uitsteeksel aan de voorborst, Hun merkwaardigste lichamelijke bijzonderheid bestaat echter in de aanwezigheid van lichtende organen aan eenige ringen van het achterlijf. Niet alleen de volkomen dieren bezitten het lichtend vermogen, maar ook de larven, zelfs voordat deze het ei hebben verlaten. Het voornaamste voedsel der larven zijn slakken. Bij . ons te lande leven een drietal soorten van Lampyris, n.l. L. noctiluca, L. splendidula en L. hemiptera. Van deze soorten, die gewoonlijk onder den algemeenen naam van glimwormen (zie ald.) begrepen worden, is de eerste de grootste. 7) Telephoridae; deze hebben een vrijen achterwaarts slechts voor een klein gedeelte door het halsschild bedekten kop; de witte, met een viltige huid bekleede larven leven op of onder den grond, tusschen wortels en onder droge bladeren. De kevers worden op struiken en bloemen aangetroffen. Van het geslacht Telepkorus komen hier te lande verscheidene soorten voor: T. fuscus, T. thoracicus, T. lividus, T. melanura e. a.

Dit laatste vooral is zeer algemeen. Het geslacht Malachius F a b r., dat ook eenige inlandsche soorten telt, bevat kleine, meestal metaalachtig groene kevertjes, die de bijzondere eigenschap hebben van bij het aanraken roode blaasjes ter zijde van de borst en van het achterlijf te doen uitpuilen.