(Cotylae of Cotyledones) zijn de eerste bladeren der jonge plant en bevatten veelal het voor de ontkieming noodige voedsel. Somtijds blijven zij binnen de zaadhuid opgesloten, bijv. bij de kastanje, gewoonlijk echter komen zij naar buiten en doen dan dienst als stengelbladeren.
Bij de éénzaadlobbige planten (monoeotylen) blijft de bladschijf van de zaadlob gewoonlijk in de zaadhuid opgesloten en dient als zuigorgaan, om het kiemwit naar het kiemplantje te voeren, terwijl de steel of scheede zich naar beneden verlengt en het worteltje met het stengeltje en zijn eindknop voor zich uitschuift. De zaadlob vertoont zich bij deze planten gewoonlijk als een kleurloos scheedeblad of als een groen stengelblad, bij de grassen echter is zij vleezig en schildvormig. Bij de tweezaadlobbige planten (dicotylen) hebben de zaadlobben gewoonlijk den bladvorm, doch men kan ook hierin de vleezige, bijv. bij de erwt, en de bladachtige cotylen bijv. bij de linde, onderscheiden. Ofschoon de dicotylen in den regel twee zaadlobben hebben, komen toch niet zelden exemplaren voor met drie zaadlobben. De Gymnospermen, vooral het geslacht Pinus, hebben er meer dan twee, bijv. P. iinops met 4, P.
Laricio met 5, Cypressus disticha met 6, P. sylvestris met 6 of 7, P. Strobus met 7, 8 of 9, Pinus Pinea met 10 of 12.