Toen de koning door de zaak der fransche hervormden en den toestand in den Paltz genoodzaakt was, een derde parlement bijeen te roepen, besloot hij tegelijk een ernstigen stap te doen, om de verloren gunst des volks weder te winnen. Hij stelde de 78 vermogende heeren in vrijheid, die hij wegens weigering der van hen geëischte betalingen in de gevangenis had laten zetten, herstelde ook den aartsbisschop Abbot weder in zijn ambt en veroorloofde zelfs den aangeklaagden graaf van Bristol, zijn zetel in het Hoogerhuis weder in te nemen.
Ongelukkig bediende hij zich echter in de toespraak, waarmede hij op 17 Maart 1628 het parlement opende, van eenige uitdrukkingen, die zoo uitgelegd konden worden, alsof hij gedreigd had voortaan zonder parlement te regeeren, ingeval de vergadering zich weder even karig toonde als vroeger. Deze aanspraak, gepaard met de ontevredenheid over de rechters, die het willekeurig gevangen zetten van parlementsleden door een juristische spitsvondigheid getracht hadden te rechtvaardigen, deed eindelijk het Lagerhuis besluiten om aan den strijd over de volksrechten door een wettige stemming een einde te maken. Om den koning daarin te doen bewilligen, werd er besloten dat, zoodra hij aan de gevorderde wet over de betwiste rechten zijn toestemming geschonken had, hem een grootere som dan ooit voor de staatskas zou toegestaan worden. Karel aarzelde en draalde echter; en dewijl hij daarenboven zich in den oorlog met Frankrijk en Spanje zeer dubbelzinnig gedroeg, werd de toestand steeds ernstiger. De sprekers in het Lagerhuis toonden in de debatten uit de geschiedenis en het recht aan, dat men in Engeland nimmer aan een onbepaalde macht van het staatshoofd gedacht had, waartegen ’s konings advokaten vruchteloos den bijbel en andere bronnen te hulp riepen. Aan beide zijden was daarbij van wijsgeerige gronden noch van abstacte grondbeginselen sprake, maar alleen van oorkonden en historische ontwikkeling.
Het Hoogerhuis besliste eindelijk als rechter gunstig over datgene wat den koning als bede om recht (petition of right, zie ald.) voorgelegd was (17 Mei 1628), en vroeg hier ’s konings toestemming op. De koning weigerde met groote hardnekkigheid in een wet te bewilligen, waardoor alle rechten, die hij tot hiertoe met misbruik uitgeoefend had, afgeschaft zouden worden. Men legde hem daarop op 28 Mei het ontwerp van wet in een anderen vorm voor, waarbij alle dingen, waarover tot hiertoe twist geweest was, als koninklijke aanmatigingen aangeduid werden, en hun afschaffing geëischt werd. Hij trachtte thans door een kunstgreep dit te ontwijken. Hij gaf n.l. op 2 Juni zijn toestemming door middel van een omschrijvend formulier. Het ontging echter den juristen van zijn parlement niet, dat hij hun daardoor slechts om den tuin wilde leiden.
Het parlement was daarom reeds op het punt om een besluit te nemen, dat aan een oproeping tot een werkelijken krijg gelijk zou geweest zijn, toen de spreker van het Lagerhuis verlof verzocht, om naar den koning te gaan en hem het gevaarlijke van den toestand voor te stellen. Deze bewerkte daarop, dat Karel op 6 Juni de acte met de gebruikelijke formule aannam. De strijd tusschen koning en parlement was met dezen stap nog niet geëindigd; want zoo ook het laatste thans de begeerde sommen bewilligde, verlangde het tegelijk verwijdering van Buckingham, en de koning stond van zijn zijde op zijn recht, om den invoer en uitvoer te belasten, waarvan de opbrengsten tevoren den koningen voor het leven waren toegestaan. Op 25 Juni was het parlement juist op het punt, om de afschaffing van deze soort van belastingen voor een deel der eischen te verklaren, die de koning aan het parlement onlangs had toegestaan, toen Karel zulk een verklaring daardoor voorkwam, dat hij op den volgenden dag de leden van het Lagerhuis in het Hoogerhuis deed roepen, en aldaar in eigen persoon het parlement tot op 20 Oct. verdaagde. Hij kondigde tegelijkertijd beiden huizen aan, dat hij zich de belastingen op inen uitvoer nooit zou laten ontnemen. In den tusschentijd tussehen Juni en Oct. werd Buckingham vermoord.
Bij dezen moord, die öf uit staatkundige dweperij, öf wegens persoonlijke beleediging gepleegd werd, was er aan een komplot niet te denken. De koning zou evenwel gaarne iets dergelijks opgespoord hebben en eischte derhalve, dat de dader op de pijnbank zou gebracht worden, die tot hiertoe zoowel in Engeland als in andere landen in gebruik was geweest; de rechters verklaarden echter eenstemmig, dat de toepassing der pijnbank tegen Engelands recht en wetten streed. Het parlement zelf werd eerst in Jan. 1629 weder bijeengeroepen, omdat de door Buckingham met ontzaglijke kosten uitgeruste expeditie naar Frankrijk volkomen schipbreuk leed, en wel niet buiten schuld des konings, die den ernstigen wil niet had, om de republikeinseh-kalvinistische stad La Rochelle te helpen. Reeds in de eerste zittingen bleek het, dat de engelsche staatsregeling een verandering moest ondergaan, waardoor of aan den koning, óf aan het parlement een grootere macht toegekend, de regee- ringsvorm öf meer tot den republikeinschen, of tot de onbepaalde monarchie naderen moest. Het parlement kwam n.l. met nieuwe en ten deele zeer onregelmatige bezwaren te voorschijn, die de koning noch wilde, noch kon erkennen. Deze bezwaren gingen uit van de orthodoxen.
Zij wilden volstrekt geen ander geloof in het land laten bestaan dan het hunne, en voeren zoowel uit tegen de verdraagzaamheid des konings jegens de vrijzinnige christenen of arminianen, die uit Holland naar Engeland gekomen waren, alsook tegen de bescherming, die de regeering aan de katholieken verleende. De koning meende dat godsdienstige zaken niet in de volksvertegenwoordiging thuis behoorden en trachtte de fanatieke en grondig geleerde juristen van het Lagerhuis door vriendelijke toespraak tot andere gedachten te brengen. Toen hij dit niet bewerken kon, schond hij ook van zijn zijde de oude rechten. Hij gebood n.l. den spreker, om over de voor den koning hatelijke punten geen debat toe te laten en, wanneer men niettemin de beraadslagingen voortzette, het huis te verdagen. Toen de spreker dit bevel opvolgde, bekreunde het huis zich evenwel daarom niet, maar ging met zijn verhandelingen voort en beraadslaagde zelfs over een nieuwe verklaring aan den koning. Het was juist op het punt, deze tot een besluit te verheffen, toen de spreker opstond, zonder wiens bijzijn geen geldig besluit genomen kon worden.
Thans stonden echter Sir John Elliot, Denzel, Holly en Benjamin Valentine op en hielden den spreker zoolang met geweld op zijn stoel vast, totdat het besluit in het register ingeschreven was. Het parlement ging op dien dag zelfs tot werkelijken opstand over, want het weigerde niet slechts aan de door den koning gezonden boodschappers den toegang, maar men hield ook voor den door het Hoogerhuis gezonden ambtenaar de deur der zaal zoolang gesloten, totdat het protest ingeschreven was. Het protest bestond uit de volgende drie artikelen: „1) Pausdom en arminianisme mogen niet geduld worden. 2) Een belasting op den in- en uitvoer, die niet uitdrukkelijk door het parlement toegestaan is, mag als strijdig met de wet niet vergund worden. 3) Elk koopman, die de belasting van in- en uitvoer betaalt, is een verrader jegens de rechten en vrijheden van Engeland.” Toen het Lagerhuis zoover gegaan was, ontbond de koning op 10 Maart het parlement. Tegelijk liet hij, door een oordeel der gezamenlijke rechters gesteund, de leden van het parlement, die den spreker vastgehouden hadden, in hechtenis nemen. Dezen wisten echter door legale spitsvondigheid een veroordeeling te ontgaan. De koning benadeelde daarom door bun inhechtenisneming en door de zeer onvoorzichtige wijze, waarop hij zich in het openbaar uitliet en dreigde, eigenlijk niemand dan zichzelven.
Wel hield hij, met trotseering van alle recht, de gevangenen in den kerker, doch moest hen naderhand in vrijheid stellen, omdat hij van de rechters hun veroordeeling niet kon vergen. Zijn gedrag jegens de patriotten had alzoo geen ander gevolg, dan dat door rechtsgedingen de opmerkzaamheid op het constituti- oneele recht opnieuw opgewekt en de ijverzucht des volks op de door den koning geschonden privileges levendig gehouden werd.Na het tragisch einde van Buckingham scheen de koning op het denkbeeld te zijn gekomen om geheel en al zonder parlement te regeeren; het tijdstip was daartoe buitengewoon gunstig, want daar hij onmiddellijk na de parlements- ontbinding eerst met Frankrijk en ruim een jaar later met Spanje vrede sloot, had hij veel minder geld noodig. Voor het overige verkeerde hij in de volkomen onjuiste mee- ning, dat alle agitatie en beroering slechts van enkele leiders uitging en dat het de antimonarchale beweging volkomen aan ernst en innerlijke kracht ontbrak. In deze meening werd hij nog versterkt doordat hij de op officieele bezoeken aan verschillende steden als altijd samenstroomende hoopen nieuwsgierigen als ernstige aanhangers van het koningschap, van zijn huis en van hemzelven aanmerkte, en vooral door de wijze waarop de Schotten hem ontvingen, toen hij zich in 1633 bij hen liet kronen. Hij geloofde daarenboven dat zijn advokaat-generaal Noy een vorm van belasting ontdekt had, die een engelsch koning zonder parlement en niettemin volkomen wettig kon uitschrijven. Noy vond n.l. in het archief van den Tower oorkonden, waaruit bleek dat onder vroegere regeeringen zekere havens en zeesteden tot het beschikbaar stellen van manschappen, of in de plaats daarvan tot vergoedingen in geld verplicht waren geweest. Deze belasting werd thans over het geheele land uitgestrekt en is onder den naam van scheepsgeld zeer gehaat geworden.
Gelijk in de staatkunde zocht de koning ook in de kerkelijke dingen zijn eenzijdige anglikaansehe opvattingen te doen zegevieren, en terwijl hij in zijn staatkunde een steun vond in den krachtvoilen graaf van Strafford, werd hij in zijn kerkelijke politiek krachtig terzijde gestaan door den zelotischen en ener- gieken aartsbisschop Laud. De reeds door Jacobus ontworpen en nu doorgezette invoering van de engelsche bisschopskerk in het presbyteriaansche Schotland ontmoette hier echter gewapend verzet. Tegen de rebelleerende schotsche onderdanen moest Karel de hulp der engelsche inroepen, doch men wees zijn desbetreffende aanvrage van de hand. In den trots deze weigering ondernomen oorlog leed Karel de nederlaag en zag zich na 11 jaar gedwongen opnieuw een parlement te beroepen (3 Nov. 1640), dat onder den naam van het Lange Parlement zeer vermaard is geworden en op vele punten gelijkenis oplevert met de nationale conventie in Frankrijk. Nadat het den koning van diens raadsman Strafford beroofd en hem gedwongen had zich naar den wil der volksvertegenwoordiging te schikken, deed het parlement een poging tot omverwerping van het bestaande en tot grondvesting van een volkomen parlements-absolutisme over staat en kroon. Het bediende zich hiertoe van een algemeene protestbeweging, de groote remonstrantie geheeten.
Het geheele rijk bevond zich n.l. in een treurigen toestand. Verwarring heerschte in Engeland. Aan de Schotten had de koning alles, wat zij eischten, moeten toestaan; in weerwil daarvan geraakte hij echter met de tegenstanders der monarchie aldaar nog meer in onmin dan vroeger. Ierland eindelijk stond overal in de wapenen en stroomde van bloed. Van dezen algemeenen stand van zaken geloofden de leiders van het engelsche parlement zich tot een nieuwen aanval op het koningschap te moeten bedienen. Tot uitvoering daarvan werd 22 Nov. 1641 gekozen.
Op dien dag werd aan het parlement door een commissie een remonstrantie voorgelegd, die aan den koning moest overgereikt worden, of m. a. w., men deed het voorstel, om niet meer afzonderlijke eischen en klachten over deze en gene rechtsschennis aan den koning te doen, maar zich blootelijk in het algemeen daarover te beklagen, dat Karel als koning de piëtistisch-democratische grondstellingen van het parlement niet wilde opvolgen. Datgene, wat de engelsche democraten met deze remonstrantie wilden bereiken, was ongeveer hetzelfde, wat later de Jacobijnen der fransche omwenteling met hun appèl au peuple ten doel hadden. Hun remonstrantie was er alleen op berekend, om den koning als de eenige oorzaak van den ongelukkigen toestand des rijks te brandmerken. Zonder in aanmerking te nemen, dat sedert Aug. alles was afgeschaft, wat tot hun bezwaren aanleiding gegeven had, gaven zij alle misslagen van Karel sedert zijn aanvaarding der regeering uitvoerig op en verklaarden vervolgens, dat het volk zijn regeering nog altijd met vrees en wantrouwen beschouwde. Alle klachten, die de remonstrantie bevatte, waren zoo beleedigend, dat, toen zij ter beraadslaging en het nemen van een besluit voor gelegd werd, zelfs in dit bijna geheel republikeinsche parlement een geschreeuw ontstond en de remonstrantie eerst na een debat van veertien uren aangenomen werd, en wel slechts met de geringe meerderheid van acht stemmen. De koning liet zich daarop tot allerlei onberaden stappen vervoeren en begaf zich ten slotte op 4 Jan. 1642 met 2 a 300 krijgslieden persoonlijk naar de zittingszaal van het Lagerhuis, om de vijf ’t meest op den voorgrond tredende afgevaardigden (Hollis, Haslerig, Pym, Hampden en Strode) als hoogverraders gevangen te nemen.
Hij stelde zijn soldaten op in de voorzaal van het gebouw en trad toen, door zijn neef, den pfalzgraaf Robert, vergezeld, de vergaderzaal binnen. Hier stond onmiddellijk de spreker van het huis op en er zou waarschijnlijk een ergerlijk tooneel gevolgd zijn, zoo niet de vijf afgevaardigden door bekenden ten hove waren gewaarschuwd en tijdig het huis verlaten hadden. De koning zag vruchteloos naar hen om en vraagde den spreker, waar zij waren. Deze antwoordde hem, dat hij hen niet zag. Op zijn andere vragen kreeg de koning in het geheel geen antwoord. De geheele vergadering geraakte echter in een onrustige beweging en toen de koning zich verwijderde, hoorde men den uitroep: „privilege! privilege!” Nog op den avond van denzelfden dag begon het parlement een werkelijken opstand, terwijl het de hevigste besluiten nam.
Daar de koning bleef volhouden bij zijn voornemen, om de vijf zelf in hechtenis te nemen, trachtte het parlement zich door een verbintenis met de i stadsraad van Londen tegen de monarchale macht te beveiligen. Het verdaagde zich voor een week en benoemde een commissie, die op het stadhuis haar zittingen hield. Daarentegen poogde de koning den stadsraad door vleierij te winnen. Hij begaf zich persoonlijk in diens midden, sprak vriendelijk met ieder afzonderlijk, vooral met twee, waarvan hij wist, dat zij hem ongenegen waren, noodigde zich zelfs bij een hunner aan tafel en at ook bij hem. Toen hij evenwel weder naar zijn paleis terugreed, werd hij in de straten niet alleen door het geroep: „parlements-privilege!” vervólgd, maar men wierp ook briefjes in zijn rijtuig met de bijbelwoorden: „Naar uw tenten, o Israël!” als om den afval van hem aan te kondigen. Karel bleef bij zijn voornemen, ofschoon de straten bestendig door woelende volkshoopen opgevuld waren.
Hij vaardigde zelfs een proclamatie uit, waarin elk opgeroepen werd, om de door hem van hoogverraad aangeklaagde parlementsleden in hechtenis te nemen. De commissie van het parlement daarentegen maakte toebereidselen, om geweld met geweld te koeren, en werd daarbij door den londenschen gemeenteraad, alsmede door de geheele volksmassa der stad ondersteund.
In Engeland kwam het nu openlijk tot een burgeroorlog. Terzelfdertijd scheen ook de kort tevoren door Strafford gegrondveste engelsche heerschappij in Ierland ineen te storten, de Ieren maakten van de twisten hunner vijanden gebruik om vele duizenden hunner verdrukkers te verjagen en te dooden (zie Ierland). In den eersten tijd van den burgeroorlog was het krijgsgeluk den koninklijken, aangevoerd door Karel I en zijn neef, pfalzgraaf Robert, niet ongunstig, totdat op aandrang van den woordvoerder in het Lagerhuis, Pym, het parlement zich met de Schotten verbond (1643). Vooral echter de reorganisatie der parlementstroepen onder leiding van den nu meer en meer op den voorgrond tredenden Olivier Cromwell werd den koning noodlottig. Bij Marston Moor (1644) leed pfalzgraaf Robert een gevoelige nederlaag, in 1645 werd Karel’s leger bij Naseby zoo goed als geheel vernietigd. De koning zelf vluchtte naar de Schotten, die hem echter aan het parlement uitleverden (Jan. 1647).
Karel stelde nu al zijn hoop op de intusschen in het kamp der tegenstanders uitgebroken tweedracht tusschen de bekrompen presbyteriaansche parlementsmeerderheid en de in religieuze dingen verdraagzamer independenten die het leger op hun hand hadden. Zijn hoop was echter ijdel; het muitende leger vermeesterde de hoofdstad en organiseerde een nieuwen staat van zaken, ’s Konings laatste poging, om met hulp der Schotten een tegenomwenteling te verwekken en de revolutionnaire macht van het leger te breken, werd door de independenten met geringe moeite verijdeld (1648). Daar intusschen het parlement met den koning in onderhandeling .was getreden werden alle als strengpresbyteriaansch bekend staande leden daarvan van de zittingen uitgesloten, . voor het meerendeeï zelfs gevangen gezet (Dec. 1648), zoodat slechts een gering overschot, het z.g. romp-parlement, overbleef. De wraak der overwinnaars trof vooral den koning; deze werd voor een buitengewone rechtbank gebracht, ter dood veroordeeld en 30 Jan. 1649 te Londen onthoofd.
Hiermede was het zegepralende leger met het geheel van hetzelve afhankelijke rompparlement de alleenheerscher in den staat geworden. Aan het hoofd van het leger stond Thomas Fairfax, doch de leidende geest was Olivier Cromwell. Het koningschap en het Hoogerhuis werden voor afgeschaft verklaard en aan het hoofd van het nieuwe gemeenebest (commonwealth) kwam nevens het romp-parlement een Raad van State. Een poging, vanuit Ierland ondernomen, om het, koningschap te herstellen, werd door Cromwell met bloedige strengheid neergeslagen (1649); evenzoo bracht hij den Schotten, die zicii om den zoon van den ter dood gebrachten koning hadden verzameld, bij Dunbar (165D) en Worcester (1651) vernietigende slagen toe. Hiermede was zoowel Ierland als Schotland aan den nieuwen vrijstaat onderworpen en terzelfdertijd dwong de engelsche vloot onder Robert Blake 11651—54) de Nederlanden de acte van navigatie te erkennen. Vruchteloos waren daarentegen alle pogingen om een ëfflde te maken aan de tweespalt tussehen het nieïtex soldatengouvernement en het overblijfsel van ' den ouden staat van zaken, het romp-parlement.
Blind voor de verhoudingen van het oogenblik, zocht dit laatste alle macht in den staat aan zich te trekken, en daar het aan de eene zijde weigerde ook maar in iets toe te geven en aan de andere zijde volkomen machteloos was, nam Cromwell ten slotte het besluit het met wapengeweld tot rede te brengen, hetgeen met weinig moeite gelukte, en vervolgens te trachten met een door den raad van state te beroepen, uit besliste independenten samengesteld parlement te regeeren. Toen ook dit mislukte, wijl eenige ultra-religieuze demagogen zich reeds een sterken aanhang hadden verworven, zocht Cromwell de nieuwe orde van zaken te bevestigen door alle macht te concentreeren in één hand; hij herstelde eenvoudig de monarchie met vermijding van den koningstitel; hij liet zich door de leger-officieren het protectoraat opdragen; hij zou gebonden zijn aan de besluiten van een nieuw te vormen raad van state, naast welke een ook voor Ieren en Schotten opengesteld parlement met slechts één kamer de wetgevende macht zou uitoefenen.
Onder leiding van den protector begon Engeland naar buiten een ongewone werkzaamheid te ontwikkelen. Na den vrede met de Nederlanden keerde de protector zich tegen Spanje. Evenals onder Elizabeth werd getracht de strijd in Europa, ten gunste van het protestantisme, in dienst te stellen van Engeland’s strijd om de heerschappij ter zee. Cromwell sloot verbonden met tal van protestantsche mogendheden, alsook met Frankrijk. Een engelsche vloot veroverde Jamaica, een andere onder Blake veegde de Middèllandsehe zee schoon, in 1658 wiel Duinkerken den verbonden Engelschen en Franschen in handen. In het land zelf bleef echter algemeene verwarring heerschen.
Nadat het eerste parlement onder het protectoraat na een onvruchtbaren strijd van vijf maanden door den protector was ontbonden (Jan. 1655), kreeg Engeland een zuivere soldatendictatuur, totdat de buitengewone uitgaven voor de buitenlandsche ondernemingen geen anderen uitweg overlieten dan opnieuw een parlement bijeen te roepen (Sept. 1656). Op de verkiezingen werd van boven een sterken druk uitgeoefend, de in weerwil daarvan doorgeslopen vijandige elementen werden uitgesloten, en het op deze wijze verkregen parlement zonder oppositie werd belast met de samenstelling van een definitieve staatsregeling. Teekenend voor het gehalte van dit parlement was zijn aanbod aan den protector, om in zijn persoon de koninklijke waardigheid te vernieuwen. Cromwell wees dit aanbod echter na lang beraad van de hand en verklaarde zich met de bevestiging van zijn protectoraat te zullen vergenoegen. Na de afkondiging der nieuwe staatsregeling keerden echter de uitgesloten leden in het parlement terug, de twisten begonnen opnieuw en nieuwe ontbinding was het einde. Zoo bleef alle bemoeiing om de nieuwe orde van zaken wettig duurzaamheid te verschaffen, vergeefsch, en toen NCromwell, die alle tegenwerking voor het oogpblik had weten te overwinnen, op 3 Sepf>4658 stierf, stak de ontevredenheid weldra alleege het hoofd op.
De voor zijn taak in geenei?\deele berekende opvolger van den protector, Ktëtord Cromwell, werd door het leger gedwongefrijn waardigheid neer te leggen (April 1659). l5b poging van enkele eerzuchtige legerhoofden, Lambert, om een nieuwe soldatenheerschapppJ stichten, mislukte volkomen, hoofdzakelijk doSFéff tegenstand van den in Schotland kommandeerenden generaal Monk. In het geheim in verstandhouding staande met Karel Stuart, zoon van den gevallen Karel I, bewerkte deze de beroeping van een nieuw parlement, en dit riep onmiddellijk de Stuarts terug.
29 Mei 1660 hield Karel II (1660—85) zijn intocht in Londen. De druk der geweldheerschappij van Cromwell, de overal heerschende onzekerheid en de algemeene ontbinding in alle verhoudingen en betrekkingen na Cromwell’s dood, waarborgden den nieuwen koning de meeste loyaliteit van de zijde zijner onderdanen. Karel II was echter te kortzichtig om in te zien dat zijn positie een andere was dan die van zijn vader en grootvader en dat de aanspraken op koninldijke alleenheerschappij minder kans op inwilliging hadden dan ooit. Zoodoende was zijn geheele regeering een hernieuwde strijd tussehen koningschap en parlement. Alle staatsbelangen bracht de koning ten offer aan zijn begeerte naar absolute macht, en niettemin werd juist onder hem het parlementaire en protestantsche karakter van den engelschen staat voor goed bevestigd. Zijn tolerantie jegens de katholieken prikkelde het parlement slechts tot grooter onverdraagzaamheid. Zijn behoefte aan geld en de wensch om niettemin een van het parlement onafhankelijke positie in te nemen dreven hem in de armen van Lodewijk XIV; voor aanzienlijke sommen gelds en toezegging van buiten zijn macht liggende belangrijke concessies aan de katholieken in zijn gebied verkocht hij dezen vorst zijn bondgenootschap tegen de Nederlanden. Het ministerie, dat den koning na den val van zijn ouden vriend en raadsman Clarendon (zie ald.) in deze politiek ter zijde stond, was het z.g. cabalministerie (zie ald.). Gelijk echter de door hem uitgevaardigde verklaring van indulgentie (1672) door het parlement vernietigd en vervangen werd door de test-acte (zie ald.), moest hij ook den begonnen oorlog tegen de Nederlanden opgeven. Een denkbeeldig papistenkomplot had tegelijkertijd een versterking van de anti-katholieke, z.g. No-popery-beweging tengevolge, die zich voornamelijk tegen den openlijk tot het katholicisme overgeganen broeder des konings, den hertog van York (zie Jacobus II) richtte en tenslotte een strijd werd om diens uitsluiting van de troonopvolging. Meerdere parlementen werden ontbonden en in dezen met verbittering gevoerden strijd ontstond de scherpe scheiding van de hoofdpartijen der toekomst, de tories en whigs. Nieuwe geldzendingen van over het Kanaal, de prijs voor Karel’s onzijdigheid in de veroveringsoorlogen van den franschen koning, maakten de Stuarts echter financieel/'' onafhankelijk; de nu weldra aan gey&ngen reactie werd door de ontdekking varhet z.g. Rye-House-komplot nog begunstjgü, doch in dezen toestand stierf onverwant de koning, 6 Febr. 1685.
Zijn opvolger, Jacobus II (1685—88) besteeg den troon/onder noemenswaardigen tegenstand te Ontmoeten. Jacobus was reeds gedurendèfe laatste jaren de ziel van het Kbïzïjns broeders geweest. Persoonlijk was hij van een geheel ander karakter, mannelijker, beslister, echter ook afstootend en fanatiek. Karel had slechts voor het oogenblik geleefd, Jacobus ging vastbesloten op zijn doel af; dit doel was, het geloof dat hij beleed met de gansche macht van het koningschap invloed te verschaffen. De leiders der ontevredenen traden echter op de eerste handelingen in deze richting heimelijk in verbinding met den gemaal van ’s konings oudste, den protestantschen godsdienst toegedane dochter, den nederlandschen stadhouder Willem van Oranje. Gerugsteund door een krachtige coalitie stak deze in het najaar van 1688 naar Engeland over en landde 5 Nov. te Torbay. De af val was algemeen; als een smadelijk verjaagd vluchteling kwam Jacobus II op kerstdag heulzoekend in Frankrijk.
Onder het regentschap van Willem kwam op 22 Jan. 1689 buiten koninklijke oproeping een conventie-parlement bijeen. In de „verklaring der rechten” (Declaration of rights) zocht dit parlement de natie voor het vervolg voor koninklijke willekeur te beveiligen, de kroon werd terzelfdertijd opgedragen aan Willem en zijn gemalin Maria (13 Febr. 1689); wel is waar zouden beiden aandeel hebben in de regeering, doch weldra was Willem III (1689—1702) de feitelijke heerscher. Onder dezen genialen monarch herkreeg Engeland spoedig weer zijn vroegeren invloed in het buitenland; hij maakte Engeland’s macht dienstbaar aan zijn groot levensdoel, Europa te bevrijden van den druk van Frankrijk’s overmacht en onverzadigbare veroveringszucht. Hij had daarbij nu en dan wel te kampen met het wantrouwen der parlementen, doch beiden, koning en parlement, werkten herhaaldelijk ook eendrachtig voort aan het bovengenoemde doel. Reeds dadelijk na zijn troonsbeklimming ondervond Willem Frankrijk vijandschap, doordat Lodewijk XIV de poging der Stuarts, om van Ierland uit den verloren troon te heroveren, op het krachtigst ondersteunde; de slag aan de Boyne (1690) benam hun echter alle hoop. Na een jarenlangen krijg op het vasteland werd in 1697 bij den vrede van Rijswijk voor de eerste maal aan de veroveringszucht van den zonnekoning paal en perk gesteld.
Wat de binnenlandsche verhoudingen betreft, zoo werd eerstens door het edict van tolerantie aan de protestantsche noneonformisten eenige meerdere vrijheid toegestaan; verder stelde de geregelde bij/eenroeping van het parlement in staat tot vruchtbaren arbeid en tot rustig voortwerken aan de grondslagen der staatsinrichting; in 1701 kwam de opvolgingswet Act of settlement, zie ald.) tot stand, die ' met voorbijgaan der Stuarts de troonopvolging opdroeg aan het protestantsche, in vrouwelijke linie aan het huis Stuart verwante huis Hannover. Deze regeling werd algemeen begroet als de meest gewenschte, daar Willem’s huwelijk kinderloos gebleven was en de kinderen van zijn schoonzuster Anna, Jacobus’ jongere dochter, allen jong waren gestorven. Nog kort voor zijn dood slaagde de rustelooze tegenstander van Lodewijk XIV er in tegen deze, toen hij aanspraken deed gelden op den spaanschen troon, een europeesche coalitie in het leven te roepen, en met de voltooiing van zijn werk, Frankrijk’s overmacht in Europa te breken, in een niet ver meer verwijderd verschiet, stierf Willem III, 19 Maart 1702, Engeland’s deelname aan den Spaanschen successie-oorlog overlatende aan de zuster van zijn gemalin, koningin Anna (1702—14). Bij haar genialen voorganger was Anna een onbeduidende figuur, een kortzichtige, van de kleingeestigste invloeden afhankelijke vrouw. Marlborough kreeg de leiding van de buitenlandsche politiek en het opperbevel over Engeland’s krijgsmacht, de kanselier der schatkist Godolphin van het binnenlandsch bestuur. De engelsche wapenen bevochten op de slagvelden van den spaanschen erfopvolgingskrijg luisterrijke overwinningen, en terzelfdertijd kwam de vereeniging tot stand van de reeds in den persoon des konings verbonden rijken Engeland en Schotland tot het rijk van Groot-Britannië (1707), dat zijn uitdrukking vond in een gemeenschappelijk parlement en waarnaast nog slechts Ierland als een bijzonder deel bestaan bleef.
Marlborough en Godolphin zouden niet de vruchten van hun arbeid oogsten. Zij waren begönnen met een torykabinet, doch hadden ten slotte de toevlucht moeten nemen tot de hen krachtiger steunende whigs. Het machtsmisbruik waaraan dezen zich schuldig maakten, veroorzaakte een voor de tories gunstige beweging, en een boudoir-intrigue bij de koningin bracht Marlborough en Godolphin ten val en Harley en Bolingbroke in hun plaats. Bolingbroke (Saint-John) verhaastte als leider der buitenlandsche staatkunde de beëindiging van den oorlog, en in 1713 kwam de vrede van Utrecht tot stand. Groot-Britannië verkreeg daarbij, behalve de erkenning van de protestantsche troonopvolging, enorme nieuwe koloniale gebieden, als de Hudsonbaailanden, Nieuw-Schotland, Newfoundland, alsmede het eiland Minorca en den sleutel van de Middellandsche zee, Gibraltar. Het tory-ministerie overleefde zijn triomf echter niet lang. De tweespalt der ijverzuchtige leiders veroorzaakte allereerst het ontslag van Harley, en kort daarop, weinige dagen vooi* den dood der koningin, gelukte het aan de tories Bolingbroke te verdringen en daarmede voor langen tijd aan het roer te komen.
Anna, de laatste der Stuarts, stierf 1 April 1714. De eeuw der Stuarts had Engeland, niet door maar ondanks dit koningshuis, zich zien op werken tot grootmogendheid, tot beheerscher der zee en tot eerste handelsmacht der aarde, en reeds raakte „de wereld van zijn plannen, zijn vloten, zijn ontzag en staatkunde als omspannen”. Dit grootsche gewrocht van uiterlijke macht, verrezen op de door de laatste der Tudors gelegde grondslagen, was het werk van een zelfstandig en vrij voelend en denkend volk, voorgelicht door eenige geweldige, doch ontzagwekkende figuren, Cromwell, Willem III, Marlborough. De Stuarts hadden daarbij alleenlijk de tweedracht, den burgeroorlog ontketend, doch de ontaarding van dit koningshuis werd de grondslag van de heerschappij van het parlement, van de vertegenwoordiging der hoogere en middenklassen des volks. Onder Willem van Oranje kreeg de kroon wel weer eenige werkelijke macht, doch zij verloor die weer onder Anna, en de koninklijke willekeur maakte nu voor goed plaats voor de parlementaire meerderheidsregeering. Met de „verklaring der rechten” en de opvolgingswet, de laatste schriftelijke grondwetsoorkonden, werd het parlementaire karakter van den engelschen staat blijvend bevestigd. Regeerde onder de Tudors de koning door het parlement, van nu af regeerde het parlement door den koning.
6) Het tijdvak der parlements-aristocratie onder de Georges tot op de eerste binnenlandsche hervormingen (1714—1865).
Ingevolge de opvolgingswet van 1701 besteeg na Anna de keurvorst van Hannover, door zijn moeder achterkleinzoon van Jacobus I, den troon van G., onder den naam van George I (1714—1727). De leiders der whigs, die onder Anna op het laatste oogenblik de regeering aan zich getrokken hadden, werden door den nieuwen koning in hun positie bevestigd en werden nu voor geruimen tijd de eigenlijke heerschers in het land, terwijl de koning tegenover de engelsche verhoudingen ten volle een vreemdeling bleef. Zoodoende was alle macht weldra in handen van de aristocratische leiders der whigpartij, die daarvan allereerst gebruik maakten om zich te wreken op hun toryistische tegenstanders; Bolingbroke, van hoogverraad beschuldigd, redde zich wel in tijds door de vlucht, maar Oxford ging naar den Tower. Als bij wijze van vergelding brak daarop in 1715 in Schotland een jacobietische opstand uit, geleid door graaf Mar; deze beweging kreeg na de overkomst van den kroonpretendent, die zich, als zoon van Jacobus II, Jacobus III noemde, een ernstig aanzien; zij werd echter betrekkelijk spoedig onderdrukt en het resultaat ervan was slechts een krachtiger bevestiging der protestantsche dynastie. Een zijdelings gevolg van dezen opstand was de vervanging der driejarige parlementsperioden door de zevenjarige perioden (1716), oorspronkelijk bedoeld als een tijdelijken maatregel, daar men bij de opgewonden, onrustige stemming in het land nieuwe verkiezingen voor het oogenblik vermijden wilde. In 1717 kregen Stanhope en Sunderland de leiding der regeering; hun positie werd echter, toen in 1720 meerdere leden van hun kabinet medeplichtig bleken aan den zwendel met de aandeelen in de Zuidzee-Compagnie, zeer zwak en toen Stanhope in 1721 stierf, trad Walpole in zijn plaats, welke staatsman een lang tijdperk van vrede en rustige verder-ontwikkeling inleidde.
De stille ontwikkeling en bevestiging der britsche constitutie, alsook de niet veel beteekenende deelneming van Engeland aan den 7-jarigen oorlog van 1756—63, gedurende welken het met Frankrijk in een deels ter zee, deels in Amerika gevoerden strijd gewikkeld was en o. a. Canada veroverde, kunnen hier slechts aangestipt worden. Rijker in gevolgen is de kamp, waarin Engeland sedert 1775 met zijn noord-amerikaansche koloniën geraakte. Onbeperkte vrijheidszin, stout geworden door gunstbewijzen en inschikkelijkheid van de zijde van het moederland, te laat begonnen en verkeerd aangewende pogingen om de bloeiend, machtig en zelfstandig geworden koloniën weder tot den staat van onmondigheid terug te voeren, waren de oorzaken van dien krijg. Dertien provinciën sloten zich in 1776 op een congres aaneen en verklaarden op 4 Juli de onafhankelijkheid der noord-amerikaansche vrijstaten. De overwinning van Washington op den generaal Bourgoyne, en de gevangenneming van dezen laatste met zijn gansche korps bij Saratoga in 1777 verschaften nu ook den Amerikanen, die Benjamin Franklin als gezant naar Parijs gezonden hadden, de erkenning van Frankrijk en aanzienlijke fransche hulptroepen en vloten.
De Engelschen, op zoo grooten afstand van hun vaderland, met een geheel volk en tegelijk met al de ontberingen en de zwarigheden van een nog weinig bevolkt land worstelende, daarbij nog met Frankrijk, Spanje en de Nederlanden, inzonderheid in de beide Indiën, in een ernstigen zeeoorlog gewikkeld, moesten wel het onderspit delven; en toen nu ook de generaal Cornwallis in 1781 bij Yorktown door Washington ingesloten en gedwongen werd zich over te geven, wanhoopte Engeland aan den goeden uitslag van den oorlog, en de vredestractaten van Parijs in 1782 en die van Versailles in 1783 bevestigden de onafhankelijkheid van de noord-amerikaansche vrijstaten. Engeland heeft echter van dit verlies geenszins de nadeelen ondervonden, die het aanvankelijk vreesde; en de veroveringen, die het sedert in Oost-Indië heeft gemaakt, hebben het rijkelijk daarvoor schadeloos gesteld. De gebeurtenissen der fransche revolutie wikkelden Engeland sedert 1793 in een slechts voor korten tijd door den vrede van Amiens afgebroken kamp met Frankrijk, welken het onder het wijs en krachtig bestuur van den jongeren Pitt, ondersteund door den moed en de talenten van zijn beroemden zeeheld Nelson en van den grooten veldheer Wellington, roemrijk op alle zeeën, inzonderheid echter in Spanje en het laatst in de Nederlanden, volstreden heeft. Het bezit der eilanden Helgoland en Malta, benevens het voogdijschap over de republiek der Ionische eilanden, de verovering van Kaap de Goede Hoop, van het eiland Ceylon en van vele andere bezittingen, alsmede het verkregen overwicht ter zee en daardoor een eerste rang onder de euopeesche mogendheden, zijn voor Engeland de vruchten ‘van dezen langen worstelstrijd geweest; daarvoor was echter ook zijn schuldenlast ongehoord gerezen en de ellende der lagere volksklassen op een hoogst bedenkelijke wijze toegenomen. De eenheid van ’t koninkrijk werd in 1800 inniger door het samensmelten van het iersche met het britsche parlement. Koning George III overleed na een 60-jarige regeering in 1820, nadat hij reeds in 1810 was aangetast door een ongeneeslijke verstandziekte.
Zijn oudste zoon, later George IV, had in laatstgenoemd jaar onder den titel, van prinsregent de regeering aanvaard, en werd door zijn minister Canning (sinds 1822) vooral tot nadrukkelijke ondersteuning der Grieken bewogen. Na den dood van dezen vorst in 1830 kwam zijn broeder, de hertog van Clarence, onder den naam van Willem IV op den troon. Daar deze in 1837 kinderloos stierf, ging de kroon over op de dochter van zijn in 1820 gestorven broeder, Alexandrina Victoria, in 1840 gehuwd met prins Albert van Saksen-Coburg-Gotha (1837—1901).
Van 1815 tot den Krimoorlog (1853—56) genoot Engeland naar buiten schier ongestoorde rust. Het voerde alleen in Azië oorlog, en verwierf hier allengs de onme telijke bezittingen die zoo krachtig hebben bijgedragen tot opvoering der industrie en den handel. Reeds in 1765 had de oost-indische compagnie hier aan den grooten mogol de heerschappij over Bengalen ontrukt en in 1799, na langdurige gevechten met den sultan van Mysore, Hyder Ali, en diens zoon, Tippo Saib, haar macht hier algemeener en zekerder gevestigd, waarvoor de eindelijke vernietiging van de heerschappij der Muhratten in 1817 een nieuwen waarborg opleverde. Oorlogen met de Birmanen in Aehter-Indië (1824—26) enz. breidden de bezittingen steeds verder uit en verschaften Engeland een telkens grooter aanzien bij de nabuur- en vazalstaten van Indië. Deels om dit aanzien nog meer te bevestigen, deels om zich afzetmarkten te verzekeren, werd Afghanistan van 1839—43 door Engeland beoorloogd en zelfs China ter wille van den opiumhandel van 1840—52 gedwongen om ’t eiland Hong-kong af- en den engelschen schepen vijf vrijhavens toe te staan. Dezen tijd van betrekkelijke rust maakten de opeenvolgende regeeringen zich ten nutte om den inwendigen toestand van het land van verschillende gebreken (overwicht van de aristocratie in ’t parlement en in ’t staatsbestuur, onderdrukking der dissenters, middeleeuwsche strafwetten, drukkende graanwetten) te zuiveren, hetgeen bij de tories hevigen tegenstand wekte.
Twee maatregelen waren vooral van gewicht: de emancipatie der katholieken en de z.g. „reform” van het parlement, een zeer belangrijke verandering van de indeeling in kiesdistricten. De treurige toestand van Ierland en de nieuwe bloedige onlusten, welke dit land sedert 1828 schokten, dwongen in 1829 tot de emancipatie der katholieken of hun toelating tot het parlement en tot bijna alle staatsambten, waardoor eindelijk de daartegen sprekende test-acte (van 1673) in de hoofdpunten werd opgeheven. Verdere inwilligingen deed men den Ieren in 1838, toen eindelijk „de tiende”, welke de katholieken aan de protestantsche geestelijken moesten betalen, werd afgeschaft; niettegenstaande dit duurde de woeling onder de leidende hand van O’Connell, sedert 1829 lid van het parlement, voort en dwong het Hoogerhuis zelfs in 1844 dezen van de aanklacht als voiksopruier vrij te spreken. Dertig jaar later werd ook de uitsluiting der joden opgeheven. Niet minder groot was sedert langen tijd in Engeland zelf de ontevredenheid over de wijze, waarop tot dusver bijna de helft van alle leden van het parlement onder den invloed der aristocratie en der regeering gekozen werd; eerst na hardnekkige debatten ging in 1832 de „reformbiir door, welke ten minste aan eenige der schreeuwendste misbruiken een einde maakte. Van ’t hervormde parlement waren al dadelijk de volgende besluiten van groot gewicht: vrije handel op Oost-Indië en China en de afschaffing der slavernij in alle britsche koloniën.
In 1833 werd besloten tot de reeds vroeger voorbereide trapsgewijze emancipatie van de west-indische slaven, en in 1841 met de groote mogendheden een verdrag tot de geheele afschaffing van den slavenhandel gesloten. De slavenbezitters werden met 20 millioen pd. st. schadeloos gesteld. Een voortreffelijke verbetering voor handel en zeevaart was de opheffing in 1833 van het handelsmonopolie der oost-indische compagnie, welker bezittingen reeds sedert 1784 meer en meer aan de heerschappij der regeering onderworpen werden, en de vrijlating van den handel naar Indië en China aan alle britsche onderdanen. Met de reformbill was echter niet aan aller nooden en wenschen voldaan. De Chartisten wilden: algemeen stemrecht, kiesdistricten van een bepaald aantal kiezers, jaarlijks aftreden van het parlement enz. Hun reusachtige petitiën vonden bij het parlement geen open oor.
Gedurig hoorde men in steden van bloedig oproer. In 1841 bracht Robert Peel, sinds 1822 reeds meermalen minister, redding. Hij, schoon als protectionist aan ’t hoofd van het ministerie geroepen, gaf toe aan den aandrang van de „Anti-corn-law-league” (vereeniging tegen de korenwet), waarvan Cobden de voornaamste voorvechter was en dreef in Jan. 1846, het jaar van den vreeselijken hongersnood, zijn graanwetten door, waarbij de graanhandel zoo goed als geheel vrij verklaard werd. Tot dekking van de nu verloren staatsinkomsten voerde Peel de inkomstenbelasting („incometax”) van 3 % in (1849).
Naar buiten bleef Victoria’s bestuur niet altijd rustig en kon ook niet altijd op schitterende gevolgen bogen; in den Krimoorlog (1854—56) kwam de roem en het voordeel der overwinning grootendeels aan Frankrijk. Met de Vereenigde Staten stond het Vereenigd Koninkrijk langen tijd op zoo gespannen voet (Alabama-kwestie, in 1872 opgelost), dat er vrees was voor een oorlog. Met China moest het andermaal een oorlog van 3 jaren voeren, waarin ten laatste Peking met behulp der Franschen genomen werd, hetgeen echter weinig meer vrijheid van handel gaf. In 1857, 100 jaar na de stichting van het Engelsche rijk in Voor-Indië, brak daar een allergeduchtste opstand uit, die in 1859 met groote moeite gedempt werd en een einde maakte aan de oost-indische compagnie.
7) De tweede parlementsreform en het lersche vraagstuk (1865—1874).
In 1865 kwam opnieuw de kwestie aangaande nieuwe reorganisatie van het Lagerhuis op den voorgrond en begon men in monstermeetings en openbare demonstraties voor afschaffing van het censuskiesrecht en nieuwe verdeeling der parlementszetels te agiteeren. Na den dood van lord Palmerston (18 Oct. 1865) aanvaardde Russell de leiding van het ministerie, en in de nieuwe sessie diende Gladstone, leider van het Lagerhuis, op 12 Maart 1866 de toegezegde reformbill in. Zijn ontwerp, dat het aantal kiezers slechts weinig vermeerderde, was voor de reformvrienden een groote teleurstelling, doch ondervond felle oppositie van de zijde der konservatieven, versterkt door een groot aantal gematigd-liberalen, die zich onder leiding van Horsman en Lowe van de regeeringspartij afscheidden. Na langdurige debatten, bij welke de Commons weinig neiging aan den dag legden om het ministerie in het minst te steunen, besloot dit op de aanneming van een door de oppositie ingediend amendement, hetwelk den kieseensus voor de steden verhoogde van 7 op 9 pd. st., af te treden. Het werd opgevolgd door het konservatieve kabinet van graaf Derby, die het voor de derde maal ondernam om met een minderheid te regeeren. De toestand was in elk opzicht zorgwekkend.
De dreigende oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk vorderde buitengewone aandacht voor de buitenlandsche politiek; in het land zelf werd de landbouw getroffen door een den geheelen veestapel met vernietiging dreigende vee-epidemie; een ernstige handelscrisis hield de City van Londen in spanning en vulde de straten met werklooze arbeiders. De reformbeweging groeide bij den dag aan; de reformliga spande haar uiterste krachten in, de opgewondenheid nam hand over hand toe, vooral toen de regeering een reform-meeting in Hydepark (Juli 1866) verbood en het daarbij tusschen de manifesteerende menigte en de politie tot een bloedige botsing kwam. Het daarop door Disraeli op 25 Febr. 1867 ingediende reform-ontwerp bevredigde niemand, dat van 18 Maart was iets radikaler en na een moeilijken strijd van de regeering met de van alle hervorming afkeerige leden der eigen partij en de vooruitstrevende liberalen, die nog enkele concessies verkregen, werd laatstbedoeld ontwerp door beide huizen aangenomen en 15 Aug. 1867 door de koningin bekrachtigd. De nieuwe wet voerde voor de steden een soort huismanskiesrecht voor de maatschappelijk zelfstandige gezinnen in. Verder bracht de sessie van 1867 nog een reeks belangrijke koloniale en buitenlandsche kwesties; in April kwam een wet tot stand, die de staten van Britseh-Noord-Amerika als „Dominion of Canada” (zie Canada, geschiedenis) onder een gemeenschappelijke staatsregeling vereenigde. In den herfst van 1867 leidde het optreden van keizer Theodoor van Abyssinië, die engelsche onderdanen willekeurig gevangen hield, tot een oorlog met dit land, die het volgend jaar met de verovering van Magdala (13 April 1868) beëindigd werd.
Meer en meer kwam nu het iersche vraagstuk weer op den voorgrond. Ierland verkeerde reeds sinds geruimen tijd in een toestand van gisting en groote spanning. Men had van de invoering der nieuwe parlementsreform ook hier een pacificeerende uitwerking verwacht; doch de moordaanslagen der fenians in verschillende iersche steden en te Chester en Manchester, alsmede het doen springen van den ringmuur der Clerkenwellgevangenis te Londen (13 Dec. 1867) gaven voldoende blijken van het tegendeel. Aan Gladstone komt de verdienste toe, het eerst een ernstige iersche reformpolitiek ter hand te hebben genomen. Hij vorderde allereerst dat der iersche kerk haar karakter van staatskerk zou worden ontnomen (disestablishment). Disraeli, die in de plaats van den ziekelijken Derby premier geworden was (24 Febr. 1868), verlangde uitstel, doch leed 27 April een parlementaire nederlaag.
Hij legde zijn ambt echter nog niet dadelijk neer, maar besloot eerst den uitslag der ophanden nieuwe verkiezingen, de eerste volgens de nieuwe kieswet (2 Dec. 1868), af te wachten. Zij leverden een liberale meerderheid van 118 stemmen op en Disraeli trad af, Gladstone kwam in zijn plaats (9 Dec.), aan het hoofd van een ministerie dat grootendeels bestond uit de leden van het liberale ministerie van 1866. Onmiddellijk nam Gladstone het iersche vraagstuk, over hetwelk Disraeli gevallen was, weer op. 1 Maart 1869 diende hij zijn iersche kerkwet in, die de iersche kerk losmaakte van den staat en intrekking eischte van haren eigendom, die deels strekken zou tot onderhoud der kerk en deels voor liefdadige doeleinden aangewend zou worden. Deze bill, die aan de iersche kerk haar karakter van staats-instelling ontnam, werd 26 Juli 1869 wet en 11 Aug. werd de sessie gesloten, het parlement ingevolge de agitatie der konservatieven onder Disraeli ontbonden. De nieuwe verkiezingen van November, bij welke het vraagstuk der iersche kerk de hoofdleuze vormde, versterkten nog Gladstone’s positie en het volgend jaar keerde deze staatsman zich tegen Ierlands grootste kwaad, de toestanden ten plattenlande; zijn op 15 Febr. 1870 ingediende landbill verzekerde den opgezegden pachters schadevergoeding voor de aan den grond aangebrachte verbeteringen, maakte verder het verkrijgen van grondbezit voor de pachters gemakkelijker, en stelde eindelijk scheidsgerechten in voor geschillen tusschen grondheeren en pachters. 24 Mei werd deze landbill door de Commons, 8 Juli door de Lords aangenomen en 1 Aug. door de koningin bekrachtigd. Verder kwam nog hetzelfde jaar een onderwijswet tot stand (zie boven, Onderwijs).
In de buitenlandsche politiek was het kabinet-Gladstone minder succesvol. Na den dood van Clarendon was de leiding van het departement van buitenlandsche zaken opgedragen aan lord Granville. Drie moeilijke vraagstukken deden zich voor: het bepalen van Engeland’s houding tegenover den fransch-duitschen oorlog, de Pontus-kwestie en het Alabamageschil met de Vereenigde Staten. Tegenover de oorlogvoerende mogendheden Duitschland en Frankrijk verklaarde Engeland 19 Juli 1870 zijn onzijdigheid te zullen bewaren; niettemin liet het den uitvoer van oorlogsbehoeften naar Frankrijk oogluikend toe. De sympathieën van het volk waren aanvankelijk voor Duitschland, later voor de Fransche republiek, zonder dat Engeland echter den geringsten invloed op den loop der dingen uitoefenen kon. De weinige invloed van G. naar buiten kwam echter nog veel duidelijker aan het licht in de Pontuskwestie, toen Rusland opheffing van de sinds den vrede van Parijs (1856) bestaande neutraliteit van de Zwarte zee eischte.
Daar Frankrijk voor het oogenblik machteloos was en Duitschland de partij van Rusland koos, zag G. zich gedwongen Bismarck’s voorslag, om de zaak door middel van een conferentie te Londen (17 Jan.—31 Maart 1871) te regelen, aan te nemen. Deze conferentie eindigde met inwilliging van Rusland’s eisch. Wat het geschil met de Vereenigde Staten betreft, zie Alabama. Te midden van al deze politieke nederlagen was het voornamelijk aan Gladstone’s beleid te danken, dat het tot geen vredebreuk kwam. Een belangrijke binnenlandsche maatregel van dezen staatsman was nog de invoering van de geheime stemming bij parlementsverkiezingen; de desbetreffende bill van Ballot werd 18 Juli 1872 voorloopig voor den tijd van acht jaren aangenomen. In de sessie van 1873 diende Gladstone een iersche universiteitswet in, die ten doel had het hooger onderwijs in Ierland te reorganiseeren, doch van alle zijden oppositie vond, daar zij eenerzijds de roomsch-katholieke hiërarchie op vele punten in geenen deele bevredigde en anderzijds naar het oordeel der konservatieven en radikalen te groote concessies aan de katholieken inhield; 12 Maart 1873 werd zij met een kleine meerderheid verworpen; eerst zes jaren later werd zij onder Disraeli onder veranderden vorm aangenomen.
Daar Disraeli een aanbod om de regeering over te nemen met het oog op de samenstelling van het parlement van de hand wees, trad Gladstone na den val van zijn universiteitsbill niet af, maar nam eenige andere personen in zijn ministerie op. In Ierland nam omstreeks dezen tijd de beweging der home-rulers, die een afzonderlijke regeering voor Ierland verlangden, hand over hand toe. Tegelijkertijd breidde het katholicisme zich sterk uit en hadden verscheidene opzienbarende bekeeringen plaats. Hierdoor scheen de duitsche kultuurkamp ook naar Engeland te zullen overslaan. De bezorgdheid hierover in protestantsche kringen openbaarde zich in groote meetings, waarin o. a. sympathie werd uitgesproken met de houding van de duitsche regeering in den kul tuur strijd; Gladstone zelf trok met de pen tegen het vatikanisme te velde. De katholieken van hun zijde belegden eveneens meetings, waarin zij opkwamen voor de duitsche katholieken. De onzekere positie van het kabinet ten slotte moede, vroeg Gladstone in Jan. 1874 ontbinding van het Lagerhuis aan; deze had 24 Jan. plaats; de nieuwe verkiezingen leverden een konservatieve meerderheid op en midden Febr. kreeg en aanvaardde Disraeli de opdracht een nieuw kabinet te formeeren.
8) Het ministerie-Disraeli en zijn buitenlandsche politiek (1874—1880).
Onder den nieuwen premier nam G. onmiddellijk naar alle zijden een oorlogszuchtige houding aan, en vooral in de koloniale politiek openbaarde de nieuwe regeering een onverzadigbare begeerte naar expansie. Nadat de zaken aan de Goudkust (zie ald.) waren geregeld, volgde 30 Sept. 1874 de inbezitneming van de Fidsjieilanden. Door den aankoop van de aandeelen-Suezkanaal van den khedive van Egypte (zie Egypte) werd de beheersching van het Suez-kanaal voorbereid, tegelijkertijd werden op verlangen van den khedive engelsche financiers naar Egypte gezonden, om de verwarde financiën van dit land te regelen. Groote moeite kostte het den premier om een wetsontwerp, dat de koningin machtigde den titel van keizerin van Indië te voeren, door het Lagerhuis te doen aannemen; deze nieuwe titel, een persoonlijke gril van de koningin, was weinig populair en eerst op de toezegging dat Victoria hem nimmer in G. zelf voeren zou, hechtten de Commons hun goedkeuring aan deze overigens onbeduidende zaak (April 1876). Nadat de regeering nog haar krachten had beproefd aan een reorganisatie van het leger met de pruisische inrichting ten grondslag, werd de sessie 15 Aug. 1876 gesloten, waarop Disraeli zich als lord Beaconsfield in het Hoogerhuis liet verheffen en de leiding van het Lagerhuis in handen gaf van Northcote (Iddesleigh). Weldra kwam nu de politiek tegenover de beginnende oostersche verwikkelingen op den voorgrond en ook in dit opzicht was elke handeling van het kabinet-Disraeli meer geschikt om den toestand ernstiger en onduidelijker te maken, dan om dien tot een goede oplossing te brengen.
Het weigerde zich aan te sluiten bij den driekeizersbond, welke Turkije dwingen wilde zijn beloften aangaande de in zijn grensgebieden levende christenen te vervullen. Het uitzenden van een vloot naar de Besikabaai in Mei 1876, schijnbaar ter bescherming der christenen, in werkelijkheid om Turkije desgevorderd bescherming te verleenen tegen Rusland, versterkte de Por te in haar uitdagende houding. De Servische oorlog echter en bovenal de berichten omtrent nieuwe turksche gruwelen in Bulgarije verwekten in Engeland een algemeene agitatie tegen de regeeringspolitiek, en in Sept. 1876 zag het kabinet zich gedwongen zijn gedragslijn te wijzigen; het verklaarde bij monde van Derby, minister van buitenlandsche zaken (zoon van den vroegeren minister-president), dat Turkije ingeval eener russische oorlogsverklaring, op geenerlei hulp van Engeland zou hebben te rekenen. De door Engeland voorgeslagen diplomaten-conferentie te Konstantinopel ging in Jan. 1877 onverrichter zake uiteen, daar de Porte iedere inbreuk op haar souvereiniteit afwees. Evenzoo beschikte zij afwijzend op het engelschrussische, door de overige mogendheden mede onderteekend protocol van 31 Maart 1877 en maakte daarmede den oorlog onvermijdelijk. Het Lagerhuis, omstreeks dezen tijd opnieuw bijeengekomen, legde over de onzekere houding der regeering, die Turkije in den beginne in zijn verzet tegen de eischen der mogendheden had versterkt en bemoedigd, en daarop de mogendheden was bijgevallen, groote ontevredenheid aan den dag, waaruit heftige debatten voortvloeiden, terwijl de Ieren onder leiding van Parnell systematisch obstructie begonnen te voeren, zoodat het geheele parlementaire jaar onvruchtbaar voorbijging.
De sultan, den oorlog met Rusland verloren ziende, wendde zich tot Engeland met het verzoek de vredesonderhandelingen op zich te willen nemen, en onder Engeland’s bemiddeling kwam in Juni 1878 het Berlijnsche congres bijeen. Dit congres bereidde de wereld twee, de politiek der engelsche regeering als verregaand trouweloos brandmerkende verrassingen: een door een groote indiscretie openbaar geworden geheim engelsch-russisch verdrag van 30 Mei 1878, dat feitelijk de russische eischen inwilligde en, in strijd met de in het parlement gevoerde staatkunde, een deeling van Turkije toestond, alsmede een geheim engelsch-turksch verdrag van 4 Juni 1878, volgens hetwelk Engeland de Porte het behoud harer aziatisehe bezittingen waarborgde, waarvoor het ’t eiland Cyprus zou verkrijgen. De trouwelooze houding der regeering werd niettemin door de konservatieve meerderheid van het Lagerhuis goedgekeurd; een motie van afkeuring van de zijde der liberalen werd met 338 tegen 195 stemmen verworpen en 16 Aug. werd de parlementssessie gesloten.
De gespannen toestand tusschen G. en Rusland leidde, evenals na den Krimoorlog, tot verwikkelingen in Azië. Kort voor het uitééngaan van het parlement kwam het bericht van russische actie aan de Oxus en van de aankomst van een russisch gezantschap te Kaboel in Afghanistan, welks emir, Schir-Ali, daarentegen een engelsch gezantschap weigerde te ontvangen; G. verklaarde daarop den emir den oorlog (20 Nov. 1878). Deze had een snel verloop en 26 Mei kwam de vrede tot stand, waarbij de Engelschen de naar Afghanistan voerende bergpassen, de controle op de buitenlandsche politiek van dit land en de ontvangst van een britschen resident in Kaboel verkregen. Te midden van de overwinningsberichten uit Afghanistan kwam de tijding van de vernietigende nederlaag eener engelsche troepenafdeeling bij Isandula in Zoeloeland, 22 Jan. 1879. De oorlog hier was veroorzaakt door het optreden van den gouverneur-generaal van Zuid-Afrika, Bartle Frere, en nam, wijl hij met onvoldoende strijdkrachten begonnen was, een voor G. ongunstig en zeer langzaam verloop. Het bericht van den dood van den prins Louis Napoléon, in een gevecht met de Zoeloes gevallen, versterkte nog den ongunstigen totaal-indruk, en hoewel door Wolsely de oorlog binnen weinige maanden beëindigd werd, bleek door de zuid-afrilaansche gebeurtenissen de positie van het imperialistische, gedurig nieuwe offers eischende ministerie-Beaconsfield ernstig geschokt.
Daarenboven heerschte door een reeks slechte oogsten en de toenemende concurrentie van Amerika in het land groote ellende. Er vormde zich een Farmersbond, die een onderzoek naar de oorzaken van den algemeenen nood vorderde. Het grootst was de ellende weer in Ierland, waar zij Parnell en zijn partij in ruime mate agitatie-materiaal verschafte. In vereeniging met Davitt stichtte Parnell de Iersche Landliga tegen de engelsche grondheeren, onder de leuze „Ierland voor de Ieren”; deze liga vond een ongehoorden bijval en vormde weldra een aan de regeering groote zorg barende macht van georganiseerde ontevredenheid. In Sept. 1879 werd te Kaboel het engelsche gezantschap vermoord, waarvan een nieuwe oorlog met dit land het gevolg was; de leiding werd opgedragen aan Roberts en deze veroverde 9 Oct. Kaboel, waarop na eenige maanden de vrede hersteld werd en Afghanistan (zie ald.) geheel onder engelschen invloed kwam.
Intusschen had Beaconsfield, die de stemming voor zijn partij gunstig achtte en op een meerderheid rekende, op 19 Maart 1880 het Lagerhuis ontbonden. De nieuwe verkiezingen leverden echter niet het verwachte resultaat op, maar eindigden met een groote zegepraal der liberalen; tegenover 349 liberalen en 60 home-rulers werden slechts 243 konservatieven gekozen.
9) Gladstone’s tweede ministerie en de derde parlement sreform (1880—1885).
Daar Gladstone zich na zijn laatste nederlaag uit de politiek had teruggetrokken, wendde de koningin zich tot Hartington (zie Devonshire) en Granville, de toenmalige leiders der liberale partij, en verzocht hun een nieuw ministerie te vormen; genoemde mannen verklaarden echter Gladstone als de aangewezen man en deze nam de opdracht aan; in het nieuwe ministerie, dat 28 April 1880 gereedkwam, nam Gladstone zelf de leiding en het ambt van kanselier van de schatkist; lord Granville belastte zich weer met de buitenlandsche zaken, lord Hartington met Indië, lord Northbrook werd minister van marine, Childers van oorlog, Forster aanvaardde het eerste secretariaat voor Ierland, Harcourt binnenland, Bright werd kanselier van het hertogdom Lancaster; van de radikalen kreeg Chamberlain de portefeuille van handel, Dilke werd onderstaatssecretaris van buitenlandsche zaken, Mundella vice-president van den geheimen raad, de blinde professor Fawcett postmeester-generaal. Het kabinet-Gladstone vond overal halfvolbrachten arbeid: de oostersche kwestie, den Afghaanschen oorlog, een nog onrustig Zuid-Afrika. In het parlement zelf stond in lord Randolph Churchill, die in de z.g. „vierde partij” een aantal konservatieven, blinde vereerders van Beaconsfield, om zich had verzameld, een bijzonder heftig tegenstander der liberalen en meer bepaaldelijk van Gladstone op. In de oostersche kwestie bewerkte Granville een gemeenschappelijk optreden der mogendheden, om Turkije tot naleving van de bepalingen van het congres van Berlijn (afstand van gebied aan Griekenland en Montenegro, hervormingen in Armenië) te dwingen. In Afghanistan bracht Ejjubkhan (zie ald.) een leger op de been en sloeg het beleg voor Kaboel, doch werd in Sept. door Roberts verdreven; de liberale regeering weigerde echter over te gaan tot bezetting van het land en ontruimde dit in het volgend jaar zelfs geheel. In Zuid-Afrika waren de Boeren van Transvaal, wier gebied 12 April 1877 door Beaconsfield bij de Kaapkolonie was ingelijfd, in opstand gekomen; hun ongeordende doch dappere scharen versloegen de engelsche troepen onder Colley op 27 Febr. 1880 bij den Majubaheuvel volkomen, en 21 Maart kwam een voorloopige vrede tot stand, waarbij den Boeren volkomen zelfbestuur onder suzereiniteit van koningin Victoria werd toegestaan; deze regeling werd door de definitieve overeenkomst van Pretoria van 3 Aug. 1881 bekrachtigd.
Intusschen werden de toestanden in Ierland steeds ernstiger en bedenkelijker. De agitatie der landliga nam hand over hand toe; het kwam hier en daar tot tumulten en geweldpleging; in het Lagerhuis gingen de homerulers voort met door obstructie een geregelden gang van zaken te verhinderen. In Ierland Averden in den herfst overal reusachtige demonstraties gehouden, men begon te dreigen met algemeene weigering om de pachtgelden te betalen, deurwaarders en dergelijken en der landliga onaangename pachters werden mishandeld, en er werd op voorslag van Parnell op al zoodanige personen een stelsel van volkomen maatschappelijke uitsluiting (zie Boycot) toegepast. Tegen dit als terrorisme aangeduid optreden der -landliga werden de gewone wetten machteloos geacht en zoo diende het ministerie in de sessie van 1881 voor Ierland twee wetten in, een dwangwet ter onderdrukking van de opkomende revolutie en een landbill ter verbetering van de bezitsverhoudingen ten plattenlande. De onmiddellijk ingezette obstructietactiek der iersche parlementsleden leidde tot wijziging van het reglement van orde van het Lagerhuis, die den speaker in sommige gevallen buitengewone volmacht verleende. Niettemin duurde het tot 2 Maart voor de dwangbill wet werd; nog dezelfde maand werd zij aangevuld door de wapenwet, die tegen het dragen van wapenen en het in voorraad hebben van ontplofbare stoffen en dergelijke gericht was. 7 April diende Gladstone zijn landbill bij het Lagerhuis in; zij zou de z.g. drie F’s (Fixity of tenure, Free sale, Fair rents) invoeren, d. i. opzegging van verpachte gronden zou slechts in zekere voorgeschreven gevallen mogen plaats hebben en de pachters zouden het recht krijgen hun pachtrecht te vervreemden en bij een bijzonder gerechtshof vaststelling der pachtsom voor 15 jaren aan te vragen; verder zouden den pachters voor het verbeteren en den aankoop van pachtgronden voorschotten worden verstrekt en de( hopeloos verarmden in staat worden gesteld te emigreeren.
Eerst na langdurige verhandelingen, vooral in het Hoogerhuis, werd deze bill 16 Aug. 1881 aangenomen. De onveranderde houding der leidende iersche agitatoren, die aan hun leuze bleven vasthouden, bewoog de regeering tot een reeks van dwangmaatregelen; Parnell, Dillon en andere leiders werden gevangen gezet, een manifest der liga, dat den oproep bevatte om geen pachtgeld te betalen alvorens de leiders op vrije voeten zouden zijn gesteld, werd beantwoord met een wettelijk besluit, dat de liga tot een verboden vereeniging verklaarde en haar ophief (18 Oct. 1881). De van haar leiders beroofde groote organisatie viel nu snel uiteen, waarop echter, gelijk in den regel in zoodanige omstandigheden, de leiding van het verzet in handen kwam van een uiterste groep, in dit geval de nagenoeg alleenlijk aan het geweld waarde hechtende Fenians, die van Amerika uit werden ondersteund. De in hechtenis genomen leiders werden wel in vrijheid gesteld en de gehate onderkoning van Ierland, Cower, teruggeroepen, doch reeds hadden de geweldstheorieën der Fenians doorgewerkt en het antwoord der Ieren op deze toegevendheid was de vermoording van den nieuwen eersten secretaris, Cavendish, en van den onderstaatssecretaris Burke in het Phenixpark te Dublin, op 6 Mei 1882. Onmiddellijk werd een nieuwe dwangwet uitgevaardigd, die huiszoekingen, buitengewone rechtbanken, verbod van couranten en openbare vergaderingen invoerde. Bij het proces tegen de moordenaars van Cavendish en Burke kwamen tal van samenzweringen aan het licht, o. a. een dynamietkomplot te Londen en Birmingham, wat een nieuwe wet op het in voorraad hebben van ontplofbare stoffen en wapens tengevolge had.
De gebeurtenissen in Egypte en Engeland’s optreden tegen Arabi-Pacha en het bombardement van Alexandrië (zie Egypte) hadden het uittreden van meerdere leden uit het ministerie tengevolge, o. a. van Bright. De zaken namen ook hier een weinig gunstige wending. Na een overdreven machtsvertoon volgde de regeering hier een halfslachtige, onzekere politiek. Terwijl zij aangaande Egypte zelf van een inlijving afzag, doch de bezettingstroepen in het land liet, was haar houding tegenover egyptisch Soedan besluiteloos en onvast (zie Gordon, Mahdi, Soedan). De dood van Gordon in het in handen der Mahdisten gevallen Khartoem, die werd toegeschreven aan de aarzelende houding van het kabinet, dat te lang met het toezenden van versterking had gedraald, wekte in G. een groote opgewondenheid; een oogenblik stond het ministerie-Gladstone wankel; het Hoogerhuis bracht met groote meerderheid een votum van afkeuring uit, en het Lagerhuis keurde slechts met enkele stemmen meerderheid de houding der regeering in deze aangelegenheid goed. De engelsche politiek bepaalde zich van nu aan tot een verdediging van Egypte tegen het verder doordringen van den in Soedan overwinnaar gebleven tegenstander, den Mahdi.
De eerste plaats in de publieke belangstelling werd den egyptischen gebeurtenissen intusschen betwist door de nieuwe reform van het engelsche Lagerhuis, die het parlement voornamelijk gedurende de sessie van 1884 bezighield. De nieuwe kieswet breidde het huismanskiesrecht uit van de steden tot het platteland en deed daarmee een nieuwe schrede in de richting van de democratiseering der engelsche Tweede kamer. Het aantal kiezers zou met ongeveer 2 millioen vermeerderd worden. Trots de konservatieve oppositie werd de reformbill 26 Juni in derde lezing door het Lagerhuis aangenomen. De lords echter stelden den eisch, in deze kwestie de kiezers zelf uitspraak te laten doen, waarop de regeering 14 Aug. de zittingen verdaagde. De strijd werd in de pers en in den boezem van het volk met kracht voortgezet en er werden een menigte reformmeetings gehouden.
Toen het parlement 24 Oct. weer bijeenkwam was het tot stand komen van het nieuwe stelsel van vertegenwoordiging vrijwel verzekerd, en na een vergelijk tusschen de partijleiders, waarbij van weerszijden een en ander werd toegegeven, werd het ontwerp 6 Dec. 1884 wet en aan het parlement een nieuwe indeeling des lands in kiesdistricten voorgelegd; in de plaats van de oude, historische kiesdistricten kwamen, in den geest der indeelingen op het vasteland, de graafschaps- en stadsdistricten, naar den maatstaf van gelijk getal inwoners van ongeveer 50.000 zielen en 1 afgevaardigde per kiesdistrict. Deze regeling werd intusschen eerst in Juni 1885, toen Gladstone zijn ambt reeds had nedergelegd, definitief aangenomen. Deze radikale parlementsreform was het voornaamste wat Gladstone’s tweede ministerie opleverde. Algemeen verweet men het in zijn buitenlandsche politiek, vooral in de Soedan-aangelegenheid, zwakheid. Nog eer men in Soedan tot een oplossing was gekomen, deden zich nieuwe moeilijkheden met Rusland voor, betreffende de grensregeling in Afghanistan, die eerst onder Gladstone’s opvolger, Salisbury, werden brjgelegd. Ook elders ontbrak het niet aan wrijving, daar de engelsche regeering een ijverzuchtige en onvriendschappelijke houding aannam tegenover Duitschland’s pogingen om koloniaal gebied te verkrijgen.
Een ander gevolg dan een wederzijdsche ontevredenheid had dit echter niet, daar Bismarck ongestoord zijn expansiepolitiek voortzette. Inzake Egypte kwam het in Maart 1885 tot een overeenkomst tusschen de mogendheden, waarbij tot een door allen gegarandeerde leening van 9 millioen pd. st. werd besloten; Engeland trok intusschen de uitsluitende controle over de egyptische financiën aan zich, hetgeen vooral in Frankrijk groote ontstemming wekte. Kort daarop viel Gladstöne’s kabinet; bij een op zichzelf betrekkelijk onbeduidende aangelegenheid, een verhooging van de belasting op bier en geestrijke dranken, wisten de konservatieven en parnellieten de regeering op 9 Juni 1885 eenige stemmen in de minderheid te brengen, waarop het geheele ministerie aftrad.
10) Het ministerie-Salisbury en het derde ministerie van Gladstone (1885—1886).
Gladstone’s opvolger, Salisbury, wiens ministerie door het opnemen van lord Randolph Churchill als minister voor Indië een bijzonder karakter verkreeg, aanvaardde het bestuur onder bij de toenmalige partijgroepeering zeer moeilijke omstandigheden; hij zag zich zelfs gedwongen zich vooraf van Gladstone’s medewerking tot het ten einde brengen der nog hangende zaken (nieuwe kieswet, geschil met Rusland enz., zie boven) te verzekeren. De loopende zaken in orde gebracht zijnde, ontbond hij na een oorlog met Birma (zie ald.) te zijn begonnen, 11 Nov. 1885 het parlement, in de verwachting dat de nieuwe verkiezingen het konservatieve ministerie een sterker positie zouden verschaffen. De konservatieven leden echter de nederlaag; er werden 335 liberalen gekozen, tegen slechts 249 konservatieven, in weerwil van het ingevolge Gladstone’s weigering om zich uit te laten over zijn iersche plannen, door Parnell aan de iersche kiezers uitgevaardigd manifest om overal tegen de liberalen te stemmen; de home-rulers keerden 86 man sterk terug en zoo konden de konservatieven het hoogstens tot gelijkheid van stemmenaantal brengen; in elk geval kreeg Parneir de beslissing en had zoodoende het lot van het ministerie in handen. 12 Jan. 1886 werd het nieuwe parlement geopend. Daar het ministerie de iersche eischen inzake homerule reeds in de troonrede met beslistheid afwees en daarenboven nieuwe dwangmaatregelen in uitzicht stelde, werd reeds van de debatten naar aanleiding van het adres van antwoord gebruik gemaakt om het te doen vallen, waartoe de Ieren zich vereenigden met de liberalen. Salisbury trad af, en 1 Febr. 1886 kreeg Gladstone weer opdracht een kabinet te vormen, terwijl het parlement tot zoolang verdaagd werd. In dezen tijd kwam het te Londen na een monstermeeting op Trafalgar Square tot een uitbarsting der volkswoede, waarbij tal van winkels geplunderd werden.
Het nieuwe kabinet-Gladstone bestond in hoofdzaak uit dezelfde mannen als het vorige. Granville kreeg koloniën, de jongere lord Rosebery buitenlandsche zaken. Hartington weigerde Gladstone verder in zijn iersche politiek te volgen. Op Gladstone’s program n.l., waarmee hij de regeering aanvaardde, stond inwilliging van zelfbestuur van Ierland bovenaan. 8 April 1886 legde hij het Lagerhuis zijn iersch wetsontwerp voor. De door hem ontworpen home-rule (zelfregeering) verklaarde hij niet gelijk te staan met opheffing der rijkseenheid; er zou slechts een iersch parlement worden ingesteld, dat uitsluitend iersche aangelegenheden op gelijke wijze regelen zou als het engelsche parlement de aangelegenheden van het Vereenigd koninkrijk; een onderkoning zou de koningin in Ierland blijven vertegenwoordigen, leger, vloot en belastingen zouden onder oppertoezicht van de centrale rijksregeering blijven; voorloopig zouden de leden van het nieuwe iersche parlement geen aandeel nemen aan de verhandelingen van het rrjksparlement te Londen; tot aanvulling van deze staatsregeling zou een nieuwe landwet worden uitgevaardigd, die den terugkoop der zich in engelsche handen bevindende grondbezittingen na voorafgeganen staatsaankoop mogelijk zou maken. De iersche nationalisten ontvingen deze regeling met instemming; daarentegen verwekten deze plannen in de protestantsche deelen van Ierland, inzonderheid in Ulster, groote opgewondenheid; de orangisten dreigden met gewapenden tegenstand en het kwam reeds dadelijk te Belfast tot bloedige tumulten.
De konservatieven verklaarden zich door Gladstone’s toezegging van handhaving der rijkseenheid niet bevredigd, maar zagen integendeel in het home-ruleplan niets minder dan het begin eener volkomen scheiding tusschen Ierland en Groot-Britannië. Het wetsontwerp werd door het Lagerhuis in eerste lezing aangenomen; het debat over de tweede lezing begon 10 Mei 1886 en werd eerst 7 Juni beëindigd. De afval in het liberale kamp was intusschen zoo groot geworden, dat in het buitengewoon sterk bezochte huis de tweede lezing met 341 tegen 311 stemmen verworpen werd. Evenwel gaf Gladstone den strijd niet op, hij trad niet af, maar bewoog de koningin het parlement 26 Juni 1886 te ontbinden. Een eerste gevolg van de home-rulepolitiek van Gladstone was een scheuring in de liberale partij; tegenover degenen die den leider trouw bleven en den naam kregen van Gladstonianen, vormden de aan de rijkseenheid vasthoudende liberalen een nieuwe partij, die der unionisten, die in de plaats hebbende nieuwe verkiezingen een verbond sloten met de konservatieven, terwijl de Parnellieten zich bij Gladstone aansloten. De verkiezingen leverden 316 konservatieven, 73 unionisten, 195 gladstonianen en 85 parnellieten op. Gladstone trad nu af en Salisbury zag zich met de taak belast een nieuw kabinet te vormen.
11) Het tweede ministerie van Salisbury (1886—1892).
Het tweede ministerie-Salisbury beantwoordde in hoofdzaak* aan het eerste; Iddesleigh kreeg buitenland, lord Londonderry werd onderkoning en Hicks Beach eerste secretaris van Ierland, lord Randolph Churchill werd kanselier der schatkist en tevens leider van het Lagerhuis. Teekenend voor den eigenaardigen toestand waarin het ministerie zich bevond was de sedert vaak herhaalde opmerking dat het wel in het bezit van het ambt maar niet van de macht, „in office, but not in power”, was. Een konservatieve meerderheid ontbrak, het ministerie was geheel afhankelijk van de unionisten en om deze konservatief-unionistische meerderheid te behouden, moest het de unionisten door concessies aan zich verbinden. Gedurende de korte sessie van 5 Aug. tot 25 Sept. 1886 bleef in verschillende moeilijke gevallen de eenheid bewaard. Op het einde des jaars veroorzaakte echter een van ’s ministers aanhangers, de onbestendige Churchill, een krisis in Let kabinet, die het echter te boven kwam. Churchill trad af en werd vervangen door Smith, die tot dusver minister van oorlog was geweest; de tevoren liberale Goschen ging tot de konservatieven over en werd kanselier der schatkist, terwijl Salisbury de portefeuille van buitenlandsche zaken nam en Iddesleigh terzijde werd geschoven. Een poging, die men ondernam, om unionisten en gladstonianen door een private conferentie der leiders weer tot elkander te brengen, mislukte volkomen.
In het nieuwe zittingsjaar, dat 27 April 1887 geopend' werd, kwamen de aangelegenheden van Ierland opnieuw op den voorgrond. Aldaar hadden de leiders een nieuw stelsel van verweer ingevoerd; de pachters, die niet bij machte waren om hun pacht te betalen, zouden den grondheeren een accoord aanbieden en ingeval dit afgewezen werd de gelden afdragen aan een comité van vertrouwensmannen, dat hun alsdan tegen de grondheeren bescherming verleenen zou. De adressen van antwoord op de troonrede namen tengevolge van de obstructie der Iersche parlementsleden meer dan drie weken (27 Jan.—18 Febr.) in beslag. Daarop ging nog een volle maand verloren met het wijzigen van het reglement van orde, ten doei hebbende een dergelijke obstructietactiek onmogelijk te maken, doch waarvan het resultaat gering was. 21 Maart diende de regeering een nieuw dwangwetsontwerp in, dat inplaats van door Hicks Beach, die wegens een oogkwaal afgetreden was, verdedigd werd door den nieuwen eersten secretaris van Ierland, Balfour, een neef van Salisbury. In weerwil van alle pogingen en tegenmaatregelen werden de debatten tot in het oneindige gerekt, tot eindelijk bepaald werd dat de debatten 17 Juni zouden worden gesloten en het alsdan nog niet behandelde gedeelte der wet zonder voorafgaande bespreking in stemming zou worden gebracht, waartoe op den aangegeven datum ook werkelijk werd overgegaan. 8 Juli werd het ontwerp door het Lagerhuis, 18 Juli door het Hoogerhuis aangenomen. De nieuwe wet gaf den onderkoning het recht over zekere, de z.g. „geproclameerde” deelen des lands den staat van beleg af te kondigen, hetgeen het ontbinden der verboden vereenigingen vergemakkelijkte en tevens een strafrechtelijke vervolging zonder gezworenen mogelijk maakte.
Evenals tevoren ging de nieuwe dwangwet vergezeld van een nieuwe landwet, die wederom verlichting der pacht en van den aankoop van pachtgoederen zocht te bewerken. Gedurende de beraadslagingen in het parlement was het in Mei en Juni in Ierland tot heftige demonstraties en tot bloedige botsingen met de politie en de orangisten gekomen. De regeering maakte dadelijk van de nieuwe bevoegdheid een ruim gebruik; zij trad op tegen de iersche woordvoerders, ontbond vereenigingen, beperkte het recht van vergaderen en hield geheele graafschappen in den kleinen staat van beleg.
4 April 1887 was intusschen te Londen een koloniaal congres belegd,, waaraan alle engelsche koloniën deelnamen en dat ten doel had om van gedachten te wisselen omtrent een gemeenschappelijk verdedigingssysteem voor het zich over den geheelen aardbol uitstrekkende koloniale rijk. Met verschillende mogendheden werden nog in den loop van laatstgenoemd jaar overeenkomsten enz. gesloten (Egypte, Frankrijk, Rusland). De hernieuwde voorslag aangaande verbinding van Engeland met het vasteland door een tunnel in het Kanaal werd door de engelsche regeering opnieuw afgewezen. Met de Vereenigde Staten bleef G. inzake de visseherijkwestie tusschen de Unie en Canada op een gespannen voet. In gemeenschap met Duitschland trad G. in 1888 ‘in Afrika met kracht tegen den slavenhandel op; in den loop van 1889 werd een geschil met dit land omtrent de Samoa-eilanden op een vreedzame wijze beslecht, en meer en meer was een toenadering van G. tot de mogendheden van den driebond, Duitschland, Oostenrijk en Italië, waar te nemen, hoewel van een verdragmatige aansluiting bij dien bond of het aangaan van vaste verplichtingen geen sprake was; G.’s belangen in de Middellandsche zee bonden het echter aan Italië, een der verbonden mogendheden, en zoodoende aan het algemeene doel van den driebond, de bewaring van het evenwicht in Europa tegenover Frankrijk en Rusland. De nauwere betrekking waarin G. met de politiek der groote mogendheden van het vasteland getreden was, deed het der konservatieve regeering wenschelijk voorkomen de machtsmiddelen des rijks te versterken en 7 Maart 1889 werd het Lagerhuis een marinewet voorgelegd, die een vermeerdering der engelsche vloot met 70 schepen tot een totaal van 21 millioen pd. st. vorderde; het geld zou niet door een leening, maar binnen 7 jaren door verhoogde belastingen gevonden worden. 20 Mei 1889 werd de vlootwet in het Lagerhuis, 31 Mei in het Hoogerhuis aangenomen. De vreedzame betrekkingen met het buitenland werden het volgend jaar verstoord door een grensgeschil met Portugal in het Zambezigebied in Zuid-Afrika. Op weinig eervolle wijze zocht de engelsche regeering den zwakken tegenstander door een dreigende houding tot toegeven te dwingen; eerst echter in Mei 1891 kwam men tot een oplossing, nadat het intusschen te Lissabon tot heftige anti-engelsche demonstraties was gekomen. In 1890 werden een reeks koloniale overeenkomsten met Frankrijk (Zanzibar, Madagaskar) en Duitschland afgesloten; o. a. werd Helgoland in ruil voor Witu en het Somaligebied aan laatstgenoemde mogendheid afgestaan.
Sinds het midden van 1889 begon de engelsche arbeiderswereld de aandacht op zich te vestigen, hoewel toenmaals in G. van een eigenlijke politiek-socialistische beweging als die van Duitschland, Frankrijk en andere landen, nog geen sprake was. De ontzaglijke staking der Londensche dokwerkers van 15 Aug. tot 16 Sept. 1889 opent in G. het tijdvak der massale volksbewegingen voor betere arbeidsvoorwaarden. Onder leiding van het socialistische parlementslid John Burns nam de beweging buitengewone verhoudingen aan, het aantal stakers klom tot 180.000 man, en de Londensche handel leed zware schade. De openbare meening was over het geheel voor de door de dokdirecteuren afgewezen arbeiders, die een uurloon van 6 pence en waarborg van een dagelijksch minimumloon van 2 shilling eischten. Door bemiddeling van kardinaal Manning werd de strijd 16 Sept. bijgelegd, waarbij de eischen der stakers in hoofdzaak werden ingewilligd. Het door deze staking veroorzaakte verlies werd op 2 millioen pd. st. geschat. 15 Maart 1890 werd het voorbeeld der dokwerkers gevolgd door omstreeks 260.000 mijnwerkers in Yorkshire en andere kolendistricten, die zich evenwel na 5 dagen met een kleine loonsverhooging tevreden stelden. 17 Maart kwam het bij een vergadering van dokwerkers te Liverpool tot een bloedige botsing met de politie; einde April legden in Ierland de spoorwegarbeiders den arbeid neer, tengevolge waarvan tal van fabrieken moesten worden stil gezet, totdat het geschil door bemiddeling van bisschop Walsh werd bijgelegd.
In Juni 1890 staakte te Londen een deel der postbeambten en der politie, een staking onder de havenarbeiders te Southampton leidde in Sept. tot botsingen met de ontboden gewapende macht, en een spoorwegstaking in Schotland, begin Jan. 1891, ging vergezeld van aanslagen op de treinen. In Juli 1891 weigerde een geheel gardebataljon den dienst, terwijl in Aug. zich een gelijk geval te Chatham voordeed; het dienstweigerend bataljon werd overgeplaatst naar de Bermuda-eilanden, doch kreeg het volgend jaar vergunning naar zijn vroeger garnizoen terug te keeren. Behalve door de reusachtige stakingen werd de handel ook benadeeld door de in Sept. 1890 door de Vereenigde Staten aangenomen, uitermate protectionistische Mac Kinley-bill.
In de op 9 Febr. 1892 geopende zitting van het parlement diende de regeering, hoewel de ophanden algemeene verkiezingen de aandacht reeds grootendeels in beslag namen, nog onderscheidene belangrijke wetsontwerpen in. In de plaats van den in 1891 overleden eersten lord der schatkist, Smith, werd Balfour leider der regeeringspartij in het Lagerhuis; Hartington, na den dood zijns vaders als hertog van Devonshire in het Hoogerhuis getreden, werd als leider der unionisten vervangen door Chamberlain. Balfour diende 18 Febr. een nieuwe, de engelsche nabijkomende gemeentewet voor Ierland in; 22 Febr. legde de minister van landbouw, Chaplin, het Lagerhuis een bill voor, strekkende om het in eigendom verkrijgen van kleine perceelen bouwgrond te vergemakkelijken (Small Holding Act) ter vermindering van den toevloed naar de steden, die de goedkeuring van alle partijen wegdroeg. 4 Maart werd een bedrag van 20.000 pd. st., bestemd voor de opmetingen betreffende een spoorlijn van Mombas naar het Victoria-Njanza, toegestaan. Daarentegen werd een van liberale zijde ingediend wetsvoorstel tot wettelijke invoering van den achturigen arbeidsdag met groote meerderheid verworpen. Een gelijk lot trof het liberale voorstel om aan de parlementsleden een schadeloosstelling toe te leggen. Ook een ontwerp, dat ongehuwde vrouwen het stemrecht wilde toekennen, werd verworpen, echter slechts met 175 tegen 152 stemmen, terwijl zich onder de voorstemmers ook enkele ministers bevonden; bij deze gelegenheid evenals bij de stemming over den achturendag, stemden de unionisten voor het meerendeel niet met de konservatieven, maar met de liberalen en viel de konservatief-unionistische meerderheid derhalve voor een oogenblik uiteen. 13 Mei werden ingevolge een voorstel van Webster de analphabetische kiezers uitgesloten van het kiesrecht.
Tegen de iersche gemeentewet hadden de liberalen en Ieren weer het middel der obstructie te baat genomen, zoodat de regeering om de overige ontwerpen te kunnen afhandelen haar 13 Juni liet vallen. Einde Juni was de tijd der periodieke aftreding van de leden van het Lagerhuis aangebroken, en 29 Juni ging het huis uiteen. De verkiezingen werden bepaald op 4 Juli. De verkiezingsstrijd, reeds in de laatste maanden van het oude parlement geopend, werd met verbittering gevoerd, en draaide hoofdzakelijk om het groote vraagstuk van home-rule voor Ierland,. Gladstone zelf, in weerwil van zijn hoogen leeftijd,, nam persoonlijk deel aan den strijd, zoowel met de pen als met het woord. Aan de andere zijde trokken inzonderheid de bewoners van het protestantsche Ulster in Noord-Ierland in groote openbare vergaderingen te Belfast en elders tegen home-rule te velde.
Toen eindelijk de verkiezingen plaats hadden, was de uitslag overeenkomstig de algemeene verwachting voor de regeering ongunstig. Tegenover 262 konservatieven en 52 unionisten werden 271 gladstonianen, 4 arbeiders-afgevaardigden, 72 anti-parnellieten en 9 parnellieten gekozen. De bonte meerderheid voor home-rule was echter uiterst zwak, zoodat Salisbury besloot nog niet dadelijk af te treden, maar het op een formeel votum van wantrouwen te laten aankomen. 4 Aug. werd het parlement geopend; het bracht na lang geredetwist 11 Aug. het votum van wantrouwen tegen het ministerie-Salisbury uit en dit trad nu onmiddellijk af.
12) Het vierde ministerie-Qladstone (1892 —1894) en het ministerie-Rosebery (1894— 1895).
In het nieuwe ministerie, dat Gladstone op 16 Aug. bijeen had, werd graaf Kimberley staatssecretaris van Indië, Asquith staatssecretaris van binnenlandsche zaken, Harcourt kanselier van de schatkist en John Morley staatssecretaris van Ierland, lord Spencer aanvaardde het beheer der admiraliteit, Campbell-Bannerman kreeg de portefeuille van oorlog, lord Ripon die van koloniën, Shaw-Lefevre die van openbare werken; Gladstone zelf trad als eerste lord der schatkist en geheimzegelbewaarder aan het hoofd van het ministerie, en bood Rosebery de portefeuille van buitenlandsche zaken aan, hoewel deze een minder vredelievende buitenlandsche politiek voorstond en meer voor krachtig en energiek optreden was, dan de premier. Het parlement werd voor de rest van het jaar verdaagd. Terwijl Gladstone daardoor tijd won om de indiening van zijn home-rule-ontwerp voldoende voor te bereiden, werd in Ierland onmiddellijk in alle „geproclameerde” districten de normale toestand hersteld. Het jaar 1892 verliep verder voor Engeland weinig gunstig; de totalen van uitvoer en invoer vertoonden bij die van het voorjaar een aanzienlijke daling; ook de landbouwnijverheid klaagde op een in Dec. te Londen gehouden nationale conferentie van landhuishoudkundigen over algemeenen achteruitgang; als eenig redmiddel beval de conferentie beschermende rechten en invoering van het bimetallisme aan. Omvangrijk waren dit jaar ook weer de werkstakingen. 5 Nov. staakten de spinners van Lancaster om hun met een verlaging van 5 % bedreigd arbeidsloon te handhaven; de staking omvatte weldra 50.000 arbeiders. Deze staking werd echter in uitgebreidheid en nadeeligen invloed op de algemeene economische verhoudingen verre overtroffen door die der mijnwerkers, 28 Juli 1892 uitgebroken, eveneens naar aanleiding eener in uitzicht gestelde loonsverlaging; alle kolenmijnen van Lancashire, Cheshire, Nottingham, York, Leicestershire, Staffordshire, Wales en Bristol lagen stil, in Aug. staakten 500.000 man en eerst in Nov. kwam men door bemiddeling der regeering tot een oplossing van het geschil.
31 Jan. 1893 nam met de opening van het parlement de strijd om home-rule een aanvang. Behalve dezen ingrijpenden maatregel kondigde de troonrede nog een menigte andere hervormingsplannen van den grijzen premier aan: verkorting van den parlementsduur van zeven tot vijf jaren, invoering van het één man één stem-stelsel (enkelvoudig stemrecht), maatregelen inzake de aansprakelijkheid van werkgevers, den arbeidstijd der spoorwegbeambten en de local option, alsmede tegen het staatskerkwezen in Schotland en Wales. Allereerst werd het op 13 Febr. het Lagerhuis voorgelegde home-rule-ontwerp in behandeling genomen. Het verschilde aanmerkelijk met dat van 1886; er zouden twee parlementaire lichamen, n.l. een wetgevenden raad en een wetgevende vertegenwoordiging, in Ierland worden ingesteld, die zich uitsluitend met de wetgeving en het bestuur van Ierland zouden hebben bezig te houden, onder oppertoezicht der rijksregeering; bedoelde raad zou bestaan uit 48 gekozen leden, te kiezen door de voor minstens 20 pond sterling aangeslagenen in de belasting; de vertegenwoordiging zou bestaan uit 103 leden, met 5-jarig mandaat, te kiezen volgens een met dat voor het engelsche parlement overeenstemmend kiesstelsel; de uitvoerende macht zou in handen blijven van een onderkoning, die voor zes jaar en zonder aanzien van geloofsbelijdenis zou worden benoemd; in het rijksparlement zou Ierland voortaan worden vertegenwoordigd door 80 afgevaardigden inplaats van door 103. De rijksregeering zou verder het recht hebben de door het iersche parlement gemaakte wetten goed- of af te keuren; de iersche financiën zouden gescheiden worden van die des rijks. .
Het ontwerp vond van de zijde der konservatieven en unionisten een felle, bittere, hartstochtelijke, op geen enkel punt tot de minste toegeeflijkheid genegen oppositie; het door genoemde partijen tevoren zoozeer verfoeide middel der obstructie werd thans door hen in ruime mate te bate genomen, en ook buiten het parlement werd de strijd door hen met bitterheid gevoerd. Niettemin slaagde Gladstone er in zijn meerderheid in het Lagerhuis bijeen te. houden, en zijn ontwerp te midden der heftigste en vermoeiendste debatten nagenoeg onveranderd door de drie lezingen heen te brengen; 1 Sept. 1893 werd het in