Spanners, Landmeters, Geometridae, familie van Schubvleugelige insecten, omvat een 2000-tal soorten en vormt een overgang van de dag- tot de nachtvlinders. De naam S. is ontleend aan de eigenaardige wijze, waarop de rupsen zich voortbewegen; deze hebben n.l., behalve de drie paren borstpooten, slechts twee of hoogstens drie paren ver achterwaarts geplaatste buikpooten, zoodat derhalve het geheele middengedeelte des lichaams pootloos is.
Daarom kruipen zij voort door beurtelingsche kromming en uitstrekking van het lichaam. In de rust hechten zij zich met hare buikpootjes vast aan de oppervlakte van een tak of blad en strekken het voorlichaam recht uit, zoodat dit op een stokje of takje gelijkt. Deze gelijkenis wordt nog versterkt doordat het lichaam dun, rolrond en steeds geheel naakt is. De vlinders zijn vooral gekenmerkt door het meestal ranke lichaam en door de breede en groote vleugels, die in rust zoo gelegen zijn, dat de voorste de achterste en deze het achterlijf niet overdekken maar beide zich zijdelings uitbreiden. Sommige amerik. en \ oost-indische soorten (van de geslachten Urania, Cydimon, Nyctaemon, Coronis) gelijken, ook door hare achtervleugels, zoozeer op soorten van het dagvlindergeslacht Papilio, dat zij daar vroeger onder gerangschikt werden. Ook in de kleuring vertoonen de vlinders der S. eensdeels overeenkomst met de dagvlinders, anderdeels met de uilen; terwijl namelijk eenigen zeer levendig gekleurd zijn, hebben anderen daarentegen doffe kleuren. De zoodanigen houden zich ook doorgaans des daags schuil en vliegen slechts tegen den avond of des nachts. Bij hare verpopping, die in den grond of tusschen bladeren geschiedt, bedekken de rupsen zich gewoonlijk met een los spinsel; ook zijn er soorten (geslacht Ephyra), die zich, op de wijze van de poppen der dagvlinders, met een draad of bovendien met een lis om het lichaam ophangen. De hier te lande voorkomende S. behooren tot een 20-tal soorten; de wijfjes in de geslachten Anisopteryx en Hibernia zijn ongevleugeld.