rechtsgeleerde en indisch ambtenaar, geb. 7 Maart 1762 te ’s Gravenhage, studeerde te Leiden, en vestigde zich daarna als advocaat in zijn geboortestad, werd benoemd tot tweeden en kort daarna tot eersten advocaat der Generale Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij, in 1791 met Frykenius, Alting en van Stokkum tot kommissaris-generaal voor Indië en Kaap de Goede Hoop benoemd. In 1800 keerde hij terug, en in Nov. 1808 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen.
Daarna werd hij lid van den aziatischen Raad. Koning Lodewijk benoemde hem tot staatsraad, laatstelijk tot directeur der publieke schatkist. Hij overl. 3 Aug. 1811 nabij ’s Gravenhage. Hij gaf uit: Echte stukken betreffende het volbragt onderzoek der verrichtingen van de generale commissie, in 1791 benoemd geweest, over de O. 1. bezittingen van den staat en de kaap de Goede Hoop, en Verhandeling over de vragen: of het nuttig zoude zijn, de O. I. bezittingen van den staat te brengen op den voet der W. I. volksplantingen ? en, of het nuttig zijn zoude den handel op gemelde bezittingen voor ’s lands ingezetenen open te stellen ?