Gepubliceerd op 18-03-2021

S. heeft in het hoogerhuis 64 in het lagerhuis 72 vertegenwoordigers. hoofdstad is edinburg

betekenis & definitie

Taal en letterkunde

Terwijl in noordelijk Schotland nog tot in onzen tijd een keilt, dialect gesproken 'wordt, vond in het zuidelijk deel des lands reeds sedert de 11de eeuw het angelsaksisch ingang. De taal, die in de grootere en dichtst bevolkte helft van Schotland gebruikt werd, onderscheidde zich wel door vele eigenaardigheden, maar was in hoofdzaak de engelsche, zooals ook de oudste gedenkstukken (13de1—14de eeuw) aantonnen; daartoe behooren de gedichten van Thomas van Ercildonne (omstreeks 1300), een rijmkroniek van John Barbour (omstr. 1357), die de heldendaden van Robert Bruce bezingt en waarvan de taal weinig afwijkt van die van gelijktijdige eng. dichters. Van gelijken aard is de omstreeks 1420 door Andrew Wyntoun vervaardigde Orygynale Cronykil of Scotland. Een groote populariteit kreeg het door den blinden Harry geschreven heldendicht over den held Wallace (1460). Een korte tijd van bloei begint voor de schotsche dichtkunst omstreeks het begin der 16de eeuw met Wiliiam Dunbar. Gelijktijdig maakte Gavin Douglas zich verdienstelijk door zijn vertaling der Aeneïde in schotsche verzen. Robert Henryson gaf The testament of Cresseid, Alex. Scot schreef minnedichten, David Lyndsay (over!. 1555) satires. De tweede helft der 16de eeuw was voor de schotsche dichtkunst minder gunstig. De eenige schrijvers van naam uit dien tijd zijn Riehard Maitland (overleden 1586) en Alex. Hume (overleden 1609), die beiden alleen godsdienstige en zedekundige gedichten schreven. Van Alex. Montgomerie bezit men de allegorie The cherrie and the slae (1597), van Jacob VI Essayes of a prentice in the divine art of poesie (1584). Nadat deize vorst den eng. troon had beklommen, begon het beschaafde gedeelte der bevolking op te houden zich in geschriften van den nationalen tongval te bedienen. Robert Aytton (overl. 1638), Will. Drummond (overl. 1649) en alle andere schotsche dichters der 17de eeuw sloten zich aan de eng. dichterschool aan; het schotsch daalde tot een lingua rust ka, totdat Allan Ramsay (Gentle shepherd, enz.) kwam. Zijn voetspoor volgden Rob. Crawford (overl. 1733), Rob. Fergusson (overl. 1774) en Alex. Ross (overl. 1784). Van grooten invloed was de uitgave der verzameling van oud^schotsche volksliederen door Bercy in 1765. David Herbst gaf reeds in 1769 een vriji volledige verzameling Scottish songs and ballads. In 1771 verscheen de heerlijke ballade Auld Robin Gray van lady Anne Rarnard. Gunstig bekend maakten zich mede: John Love (overl. 1798), John Skinner (overl. 1807), Jane Elliot (overl. 1794) en Alicia Cockburn (overl. 1794). In 1786 gaf Rob. Burns zijn eerste gedichten uit, die ook in Engeland grooten bijval vonden. Hoewel geen van allen hem ter zijde streefde, moeten onder zijn vele navolgers vooral genoemd worden Alex. Wilson (overl. 1813) en John Mayne (overl. 1836). De' humorist Alex. Boswell slaat dikwijls tot ruwheid over. Rob. Tannahill (overl. 1810) dichtte liederen en Hector Macneill (overl. 1818) maakte zich bekend door Scotland’s skaith. Eene rijke, doch slecht beheerschte phantasie straalt door in de gedichten van James Hogg. Allan Cunningham en William Motherwell (overl. 1835) bewerkten de oude volks-sagen. In den laats ten tijd maakten zich beroemd: Rob. Gilfillan, John Wilson, Will. Edm. Aytoun en Alex. Smith; een nieuwe opbloei der schotsche letteren is in den jongsten tijd waar te nemen in de voortbrengselen der Kailyard School, wier voornaamste vertegenwoordigers Ian Maelaren, J. M. Barril en S. R. Crockett zijn, wier werken ook vele uitdrukkingen der schotsche dialecten bevatten.



Geschiedenis

De oudste bewoners van S., over wie wij berichten hebben van de Romeinen, die in het zuiden van het land binnenkwamen in de 1ste eeuw na Ghr., behoorden tot de Kelten; het land werd door de Romeinen Caledonië genoemd. Sedert Agricola 80 na Chr. de grenzen der rom. kolonie in de schotsche laaglanden vooruitschoof, komen in de rom. overlevering twee hoofdstammen voor: de Pieten in het n. en o., en iets later de Scoten in het w. en op de eilanden. De geschiedenis van deze stammen is over het algemeen fabelachtig; in de 5de eeuw riepen de door hen aangevallen Britten de Angelsaksen in het land, die eindelijk ook de schotsche laaglanden grootendeels bezetten, terwijl in de hooglanden keltische taal en nationaliteit tot nu toe vrij zuiver bewaard bleven; omstreeks het midden der 6de eeuw kwam het christendom S. binnen. Na het uitsterven hunner vorsten werden de Pieten 844 door Kenneth Macalpin met zijn onderdanen tot het koninkrijk Alban vereenigd, dat 945 onder Malcolmi I met het zuidelijke, door de Britten gevormd koninkrijk Alclyde als engelsch leen versterkt werd; in het begin der 11de eeuw kregen beide rijken den naam S. Omstreeks het midden dier eeuw werd koning Duncan I door zijn neef Macbeth vermoord en deze 1056 door Duncans zoon Malcolm III van den troon gestooten; toen 1066 de Noormannen Engeland veroverden, vluchtten duizenden Angelsaksen naar S. en verbreidden daar de engelsche beschaving; Malcolms zoon David I, die het feodale stelsel in S. invoerde, bezat tijdelijk eenige deelen van Noord-Engeland, doch zijn opvolger Malcolm IV verloor ze weder; diens broeder Willem de Leeuw werd de gevangene van Hendrik II van Engeland, van wien hij 1175 zijn kroon in leen moest nemen. Met Alexander III stierf in 1286 de mannel. stam van het oude koninklijke huis uit; onder het groote aantal kroonpretendenten kwamen er slechts twee in aanmerking: John Baliol en Robert Bruce; Engeland mengde zich ook in

den strijd en het einde was, dat 1291 John Baliol de schotsche kroon als leen van Eduard I ontving; Baliols poging om de engelsche leenheerschappij af te schudden eindigde 1296 met zijn gevangenneming; ook William Wallace leed de nederlaag en stierf 1305 te Londen als hoogverrader; 1306 liet Robert Bruce, de kleinzoon van Baliols mededinger, zich koning kronen (Robert I) en heroverde 1314 zijn kroon op Eduard II met de overwinning bij Bannockburn; eerst 1328 werd hij' volkomen door Engeland erkend (verdrag van Northampton); Robert I overleed 1329. Zijn zoon David II vluchtte voor Eduard Baliol, den zoon van John, naar Frankrij'k, deed 1341 een aanval op Engeland, werd gevangen genomen 1346 en eerst na de verdrijving van koning Eduard (Baliol) 1356 vrijgelaten onder voorwaarde, dat na zijn kinderloos overlijden de kroon aan het engelsche huis Plantagenet zou vervallen. Toen hij evenwel 1371 overleed beletten de Schotten de uitvoering van dit verdrag en kwam de kroon aan het huis Stuart in den persoon van Robert II (1371—96), een kleinzoon van Robert Bruce. Zoolang dit huis heerschte had het voortdurend, met weinig succes, te strijden om de handhaving van een werkelijk koninklijk gezag tegen de hoofden der clans; ook voerde het gedurig oorlog tegen de Engelschen. Onder Jacobus IV (1488— 1513) kwam het tot een vrede met Engeland, die bekrachtigd werd door het huwelijk van Jacobus met Hendriks dochter Margareta (1502); doch de oorlog van Hendrik VIII tegen Frankrijk sleurde ook S. mee; de Engeland binnenvallende Jacobus IV sneuvelde 1513 in den slag bij Flodden. Opnieuw ontbrandde de partijstrijd om het regentschap voor den onmondigen Jacobus V (1513—42), die 1528, mondig geworden, zich ten nauwste met Frankrijk tegen Hendrik VIII verbond; hij overleed 1542 kort na een verpletterende nederlaag tegen de Engelschen bij Solway-Moss en werd opgevolgd door zijn eenige dochter Maria Stuart (1542—87). Als regent en vermoedelijk troonopvolger werd 1542 benoemd de protestantschgezinde James Hamilton, graaf van Arran, waardoor de vooruitzichten voor de vele protestanten onder den schotschen adel zeer gunstig werden. In 1543 kwam het tot een oorlog met Engeland; Maria Stuart werd naar Frankrijk gebracht en huwde 1558 met den dauphin Frans, den lateren Frans II. In 1554 had de koningin-moeder Maria van Guise het regentschap aanvaard; deze trad tegen het toenemend protestantisme op, hetgeen 1559 een opstand van den prot. adel ten gevolge had, die door Elisabeth van Engeland ondersteund werd. De regentes overleed, terwijl zij in Edinburg belegerd werd, 10 Juni 1560; haar dochter, inmiddels koningin van Frankrijk geworden, had geweigerd Elizabeth te erkennen en zelve wapen en titel van Engeland en Ierland aangenomen; 1561 na den dood van haar gemaal keerde zij openlijk als tegenstandster van Elizabeth naar haar koninkrijk terug, waar inmiddels het calvinisme door parlementsbesluit tot eenigen staatsgodsdienst verheven was; voor de nu volgende verwikkelingen zie de artt. Maria Stuart en Morray. James Douglas, graaf van Morton, in 1572 regent geworden, onderdrukte de kath. partij der gevangen koningin, doch zijn aanmatigende regeering verwekte tegenstanders, die hem 1578 tot aftreden dwongen, waarop in naam de mondig verklaarde 12-j. Jacobus VI zelf de regeering aanvaardde; Elizabeth wist hem door het verdrag van Berwick (1587), waarbij hij als haar opvolger erkend werd, te bewegen, het katholicisme prijs te geven; hij berustte eveneens 1587 in de terechtstelling zijner moeder. Toen Elizabeth 1603 overleed, volgde hij zonder eenig verzet in Engeland op; hiermede was de eerste gewichtige schrede gedaan tot een volledige vereeniging van beide rijken. De koning noemde zich van toen af Jacobus I; S. bleef in richting en bestuur geheel zelfstandig als tot dusver, doch aan de voortdurende oorlogen tusschen beide landen was een eind gekomen. Toen zijn zoon en opvolger Karel I (1625—49) ook in S. den streng anglicaanschen ritus wilde invoeren (1637), vereenigden de Schotten zich tot een godsdienstig-staatkundig verbond, het Covenant, en de z.g. bisschopsoorlogen van Karel tegen zijn schotsche onderdanen begonnen, die eindigden met het toegeven van den koning aan alle eischen der schotsche partij. Toch sloten de Schotten zich later bij de engelsche revolutie aan en leverden zelfs (Jan. 1647) den koning aan het eng. parlement uit. Daarop volgde echter onder Cromwells bestuur de breuk van het leger met het eng. parlement; de presbyterianen traden zelfs met den gevangen koning in verbinding en veroorzaakten door hun inval in het n. van Engeland 1648 den tweeden burgeroorlog; zij werden bij Preston totaal verslagen door Cromwell. Na Karels terechtstelling verscheen zijn zoon, de latere Karel II, in S. en werd aldaar gekroond; nogmaals werden de Schotten door Cromwell verslagen, S. onderworpen en aangesloten bij de eng. republiek.

Na Cromwells dood 1658 begon, van S. uit, het herstel van het koningschap onder Karel II (1660—85); onder hem werd de anglicaansche regeling ingevoerd in de schotsche kerk de covenanters 1679 verslagen. Aan de kath. hervorming onder Jacobus II (1685—88) werd door diens verdrijving een eind gemaakt; zoowel door het schotsche als door het eng. parlement werd de opvolging van Jacobus’ dochter Maria en haar gemaal Willem III erkend (1689). Wel versloegen de Hooglanders onder John Graham, viscount Dundee, de Engelschen onder Mackay in den pas van Killicrankie (1689), doch Dundee sneuvelde en de overwinning had geen politieke gevolgen; de verdere tegenstand der clans werd weldra op gewelddadige wijze onderdrukt. Onder Willems opvolgster Anna (1702—14) werd de eindelrjke vereeniging van S. met Engeland doorgevoerd. Op 27 Jan. 1707 werd de vereenigingswet in het schotsche en 16 Maart in ’t eng. parlement aangenomen; deze unie kreeg 12 Mei 1707 kracht van wet. Er hadden later nog opstanden van de aanhangers der Stuarts (Jacobieten, zie ald., no. 2) plaats, doch de zelfstandige geschiedenis van S. houdt met deze vereeniging op. Zie voorts GrootBritannië en Ierland, dl V, bladz. 3670 vlg.

Literatuur, aardrijkskunde, statistiek enz.: Lorimer, A Handbook of the law of Scotland (6de dr., Edinb. 1894), Groome, Ordnance Gazetteer of Scotland (6 din., aid. 1894—95), Heddle, Mineralogy of Scotland (door Goodchild, 2 din., aid. 1901), Dron, Coalfields of Scotland (Lond. 1902), de Reisgidsen van Murray en Black, Baedeker. Kaarten: Bartholemew, The royal Scottish Geographical Society’s Atlas of Scotland (aid. 1895), Johnston, New „Three Miles to InchMap of Scotland (aid. 1895—96), A. Gnekie, New geological map of Scotland, 1 :72960 (aid. 1898). Geschiedenis: werken van Buchanan (Edinb. 1582), Hume (Lond. 1657), Guthrie (10 din., 1767,) Lord Hailes (Dalrymple) 2 din., Edinb. 1776—79), Robertson (2 din., Lond. 1758), Pinkerton (2 din., aid. 1797), Heron (6 din., Perth 1794 —99), Laing (4 din., Lond. 1819), Chalmers (3 din., aid. 1807—10), Mackintosh (1822), Tytler, History of Scotland from the accession of Alexander II. to the union of the crowns (Edinb., nieuwe uitgave, 10 din., 1866), Scott, History of Scotland (2 din., Lond. 1830), Burns, Scottish war of independence (2 din., Glasgow 1874), Bellesheim, Geschichte der hath. Kirche in S. (2 din., Mainz 1883), Mackintosh, The history of civilisation in Scotland (dl. 1, Paisley 1892); P. H. Brown, History of Scotland (2 din., Cambridge 1899—1902). Taal- en letterkunde: Rogers, The Scottish ministrel; songs subsequent to Burns (Edinb. 1873), Murray, The ballads and songs of Scotland in view of their influence on the character of the people (Lond. 1874), J. S. Blackie, The language and literature of the Scottish Highlands (Edinb. 1876), Scottish Song (aid. 1889).