Gepubliceerd op 23-02-2021

Katholieke kerk

betekenis & definitie

sedert de 2de eeuw naam voor de gezamenlijke belijders van het christendom in het algemeen (grieksch kath’ holon), ter onderscheiding van de christelijke gemeenten (kerken, lat. ecclesiae) in afzonderlijke plaatsen (I Cor. 1, 2; 16, 19). De naam komt het eerst vobr tegen het eind der 2de eeuw, in een tijd toen zich in de oudste christenheid van het romeinsche rijk een vaste en naar eenheid strevende organisatie vormde.

Nadat de aanvankelijke twisten tusschen christenen uit de joden en die uit de heidenet! waren bijgelegd, zag de meerderheid der christenheid zoowel van buiten door de vervolgingen als inwendig door het ontstaan van verschillende secten zich gedreven tot vereeniging onder bisschoppen, als opvolgers der apostelen, onder aanneming van een kort begrip der als apostolisch geldende leer. De grondslagen der K. zag men dienovereenkomstig in het vasthouden aan de overgeleverde leer (traditie, overlevering) en in het gezag der onder elkander in meer of minder nauwe verbinding staande bisschoppen, wier aanstelling tot op Christus en de apostelen werd teruggevoerd. Afwijkingen in ondergeschikte punten der kerkelijke organisatie en der godsdienstige gebruiken waren daardoor niet uitgesloten. Opluikende twisten over de leer werden door beraadslaging en besluiten der bisschoppen, onder wie zij, die aan het hoofd stonden der door de apostelen gestichte kerken, bijzonder aanzien genoten, en in hoogste instantie door algemeene concilies beslecht. Reeds vroegtijdig kwamen afwijkingen tusschen de oostersche en de westersche deelen der K. voor; maar de besluiten der eerste zes algemeene concilies kwamen door vertegenwoordigers van beide deelen tot stand en werden door beide deelen aangenomen. De partijen, waardoor ze niet werden aangenomen, zooals de Monotheleten (zie ald.) en de Monophysieten (zie ald.), werden als door de K. uitgesloten beschouwd.

In 1054 echter kwam een definitieve scheiding tusschen het oostersch en het westersch gedeelte der K. tot stand, welke reeds sedert eeuwen was voorbereid. De grond hiervoor lag minder in dogmatiek verschil (in dit opzicht was alleen de strijd over het ontstaan van den heiligen Geest van beteekenis) of in disciplinaire en liturgische afwijkingen (in het oosten was bijv. het huwelijk der priesters, het toedienen van het vormsel door priesters in zwang), dan wel in de opvatting omtrent de positie van den bisschop van Rome. Diens voorrang boven de andere bisschoppen als „primus inter pares” (eerste onder gelijken) werd in het oosten erkend; maar de poging om het hooger gezag (het z.g. primaatschap, zie ald.), dat de bisschoppen van Rome in het westen steeds in grooter mate verkregen hadden, ook in het oosten te doen gelden, stuitte daar op beslisten tegenstand bij de bisschoppen, vooral bij dien van Konstantinopel, die, door de oostromeinsche keizers gesteund, als bisschop van het nieuwe Rome met dien van het oude Rome om den voorrang streed. Sedert de scheiding der beide groote helften van de K. heet de westersche Roomsch-katholieke, de oostersche (anatolische) Grieksch-katholieke kerk (zie Grieksche kerk). De leden van laatstgenoemde werden in de r.-kath. kerk tot aan het jaar 1870, daar het dogmatisch verschil nog niet als zoodanig geproclameerd was, niet als ketters (haeretici) maar als schismatieken (scheurmakers) beschouwd; zelven noemen die leden hun kerk bij voorkeur de orthodoxe (rechtgeloovige). De vooral op de concilies van Lyon in 1274 en van Florence in 1439 in het werk gestelde pogingen tot hereeniging der grieksche kerk, alsmede der Syriërs en der Armeniërs, met de r.-kath. kerk, hadden over het algemeen geen duurzaam gevolg. Tot de r.-kath. kerk behooren echter als geünieerde Grieken, Syriërs, Armeniërs enz. diegenen, die zich aan den paus onderworpen hebben en de r.-kath. dogma’s aannemen, maar wien het door den paus toegestaan is, in zekere mate hun oude gebruiken (huwelijk der priesters, communie onder beide gedaanten, enz.) en hun oude liturgie te behouden en hun eigen bisschoppen te hebben.Na de scheiding van de oostersche kerk van de westersche werd in laatstgenoemde de macht van den paus voortdurend grooter en de inrichting der r.-kath. kerk monarchistisch. Voorts deed zich tegenover de middeleeuwsche ketterijen de meening gelden, dat alle gedoopten van rechtswege ledematen der K. en daarom tot belijdenis van haar geloof en naleving van haar geboden verplicht, en dat de kerkelijke overheden bevoegd waren, diegenen, die zulks weigerden, te straffen en zelfs ter dood te veroordeelen (zie Inquisitie). Tegenover de wereldlijke regeeringen werd de meening verkondigd, dat deze ter voltrekking van zulke vonnissen den „wereldlijken arm” ter beschikking moesten stellen, voorts de rechten der kerk eerbiedigen en beschermen en geen verordeningen uitvaardigen, daarmede in strijd; zulke verordeningen en wetten konden door de kerk buiten werking gesteld, vorsten, die hardnekkig de rechten der kerk miskenden, ketterij beschermden enz., door den paus afgezet en hun onderdanen van hun plichten als zoodanig ontslagen worden. Het doorvoeren van deze meeningen werd wel is waar later, vooral na de Reformatie, onmogelijk; het werd ook tot op den nieuwsten tijd in de kerk zelve, met name door de Gallicanen, meermalen bestreden; maar theoretisch werd aan die meeningen door de pausen, de roomsche curie en de curialisten (zie Kurialisten) vastgehouden. Wanneer de verhouding van afzonderlijke staten tot de curie geregeld werd door concordaten, werden deze door verschillende curialisten slechts als concessies beschouwd, den staatsregeeringen tot wederopzeggens toe gedaan, door anderen wel is waar als eigenlijke verdragen, maar toch als zulke, die de paus, als het welzijn der kerk het vereischt, weer kan opheffen. De pogingen der concilies van Constanz en Bazel om de pauselijke macht te beperken, mislukten.

Tegenover de Reformatie der 16de eeuw werden de leerstellingen der K. op het concilie van Trente (zie ald.) vastgesteld en deszelfs besluiten door paus Pius IV in het z.g. Trentsche symbolum of geloofsbelijdenis samengevat. Over het primaatschap des pausen werden daar geen nieuwe besluiten genomen. Op het eind der 16de eeuw en in het begin der 17de eeuw werd echter de centralisatie in het bestuur der K. voltooid door de organisatie der curie en der roomsche congregaties (zie Kardinaal). Tot op den nieuwsten tijd werd door verschillende katholieken vastgehouden aan de meening, volgens welke de paus, zooals op het concilie te Constanz verklaard was, ten minste onder een algemeen concilie staat en aan de bisschoppen tegenover hem zekere zelfstandigheid is toegestaan. Deze meening werd vooral door de Gallicanen voorgestaan en zij lag ten grondslag aan de oppositie tegen de bullen, die door de pausen tegen de Jansenisten (zie ald.) werden uitgevaardigd, vooral tegen de bulle Unigenitus van Clemens XI.

Deze vrijere meening werd echter steeds meer en meer door de curialistische verdrongen en op het Vaticaansche concilie (zie ald.) van 1870 werd als dogma geproclameerd, dat de paus, -wanneer hij „ex cathedra” (zie Cathedra) spreekt, onfeilbaar is (zie Onfeilbaarheid), en onmiddellijk gezag en macht over alle geloovigen bezit. Deze vaticaansche besluiten zijn in de r.-kath. kerk, op zeer weinig uitzonderingen na (zie Oud-katholicisme) erkend en aangenomen en hun inhoud eveneens in de Trentsche geloofsbelijdenis (zie boven) ingelascht. De scheiding van de grieksche kerk is daardoor verscherpt, daar zij, wegens het niet aannemen der nieuwe dogma’s, van de schismatiek ketterseh geworden is.

Organisatie

Het opperhoofd der K. is de paus, volgens de leer der r.kath. kerk de zichtbare stedehouder van het onzichtbaar hoofd Christus (zie Paus). De hoogste hem ondergeschikte bestuurscolleges zijn de roomsche congregaties (zie Kardinaal); het heilig College der kardinalen, dat vroeger zooveel als pauselijke raad was, beschikt thans alleen nog maar over het recht der pauskeuze en in zeer beperkte mate over de leiding der kerk tijdens het vacant zijn van den H. stoel. De kerkelijke districten in die landen, waar de K. geheel georganiseerd is, heeten bisdommen of diocesen. De hoofden daarvan, de bisschoppen (zie Bisschop), behoeven vóór hun wijding en de aanvaarding van hun ambt de bekrachtiging van den paus; zie voorts Wijbisschop. Gewoonlijk zijn verschillende bisdommen vereenigd tot een kerkelijke provincie, aan wier hoofd een der bisschoppen als aartsbisschop of metropolitaan staat; bisdommen, die tot geen kerkelijke provincie behooren en onmiddellijk onder den paus staan, heeten exemt. De partriarchen (zie Patriarch) en primaten (zie Primaat), die vroeger boven de aartsbisschoppen stonden, hebben thans alleen nog maar een voorrang in eer.

Waar de K. niet geheel georganiseerd of haar positie niet staatsrechtelijk geregeld is, dus in de overwegend protestantsche landen en in de missies in heidensche landen, fungeeren in de plaats van bisschoppen titulair-bisschoppen (zie: In partibus) als apostolische vicarissen (zie: Vicarius apostolicus) of priesters als apostolische praefecten. Zoo staat de missie in NederL Oost-Indië onder een apostolischen vicaris (titulair-bisschop) te Batavia en die in Nederl. Nieuw-Guinea onder een apostolischen praefect. De apostolische vicarissen en praefecten, alsook de bisschoppen in overwegend protestantsche landen, waar de bisschoppelijke hiërarchie eerst in den nieuwsten tijd hersteld is, zooals bijv. in Nederland, staan niet onmiddellijk onder den paus maar onder de congregatie der Propaganda (zie ald.). De geünieerde Grieken, Syriërs, Armeniërs en Chaldeërs hebben eigen bisschoppen (aartsbisschoppen, patriarchen). Zoo resideeren bijv. te Lemberg in Galicië drie aartsbisschoppen: een latijnsche, een armeensche en een grieksche.

Zie voorts over de organisatie of hiërarchie in de K. bij de artikelen Priesterschap, en Orden. Over de bij verschillende staten bestaande pauselijke gezantschappen (nuntiatuur) zie: Legaat, en Nuntius; over de werkzaamheid der katholieke missionarissen zie: Zending (katholieke). De abdijen, die niet onder den bisschop van het diocees, maar onmiddellijk onder den paus staan, heeten „abbatiae nullius (dioeceseos)”.

Met inbegrip der geünieerden, die er ongeveer 5V2 millioen zijn, bedraagt het aantal katholieken over de geheele wereld ruim 210 millioen, verdeeld over ruim 150 kerkelijke provincies; 19 aartsbisschoppen staan rechtstreeks onder den paus (exemt), waarbij nog 18 aartsbisdommen van den oosterschen ritus komen; voorts staan 86 bisschoppen rechtstreeks onder den paus (exemt), ongeveer 650 in de kerkelijke provincies onder de aartsbisschoppen; titulair-aartsbisschoppen zijn er ongeveer 80, titulair-bisschoppen ongeveer 350; vroeger heetten deze bisschoppen of aartsbisschoppen „in partibus” (zie ald.).