(van het lat. camerarius, nieuwhoogd. Kämmerer) oudtijds kamerheer; voorts: schatmeester; de persoon, die belast is met het beheer en het toezicht over de kostbaarheden van een vorst of heer; ook: ambtenaar, belast met het geldelijk beheer van een stad of van een vereeniging; thans: kamerdienaar van den paus, en van een aartsbisschop.
Vergeh Kamelaar, d. i. hofmeester aan boord van een schip.