nederl. dichter en schrijver, geb. 14 Febr. 1809 te Hoevelaken (Gelderl.), waar zijn vader predikant was, studeerde te Groningen eenigen tijd in de theologie, trad echter, geen roeping voor den geestelijken stand gevoelende, bij gelegenheid van den belgischen opstand in den krijgsdienst, wijdde zich na zijn ontslag geheel aan de letteren, deed in Juni 1835 te Leiden het candidaats-examen in de letteren summa cum laude, behaalde het volgend jaar het doctoraat, en vestigde zich daarop voor goed te Groningen, waar hij 19 Maart 1889 overl. G.’s oorspronkelijke en vertaalde werken en gedichten vormen tezamen een kleine bibliotheek; zijn eerste pennevruchten waren bijdragen voor den door hem mee opgerichten almanak der Groninger studentenvereeniging „Vindicat” (1829), het gedicht De oogst (1830), en de bekende Fabelen en Versjes (1834, meermalen herdrukt).
Hij schreef zoowel onder zijn waren naam als onder de schuilnamen Jan de Rijmer en Oom Jan. Al zijn werken, inzonderheid echter die voor de jeugd, munten uit door eenvoudigen stijl, fijn gevoel en levendigen humor. G. redigeerde een 40-tal jaren het tijdschrift „De Huisvriend.”