Gepubliceerd op 17-02-2021

Hendrik

betekenis & definitie

oud-hoogd. Heimrich, „vorst des huizes”; lat.

Heinricus of Henricus, fr. Henri, duitsch Heinrich, eng. Henry of Harry, ital. Enrico), naam van tal van vorsten. Wij geven van de voornaamste onder hen de biographische notities naar de alphabetische volgorde der landen.Beieren

1) H. I, hertog van Beieren, geb. omstreeks 920, overl. 1 Nov. 955 in het klooster Pöhlde, tweede zoon van den roomsch-koning Hendrik I (zie hieronder, nr. 14) en Mathilde, stond in 938 op tegen zijn broeder Otto I in vereeniging met Eberhard van Frankenland en Giselbert van Lotharingen, werd echter verslagen (Birten 939) en genoodzaakt Duitschland te verlaten. Hij begaf zich naar koning Lodewijk IV van Frankrijk, doch onderwierp zich nadat deze met Otto vrede had gesloten, en ontving het hertogdom Lotharingen. Toen hem dit wederom werd ontnomen, beproefde hij Otto I op Paaschdag 941 te Quedlinburg te vermoorden. De aanslag werd ontdekt, H. te Ingelheim gevangen gehouden; in den kerstnacht van 941 te Frankfort a. M. werd hem na berouwvolle boetedoening gratie geschonken en in 948 het hertogdom Beieren (zijn gemalin Judith was een beiersche prinses) in leen gegeven. Hij beschermde en vergrootte zijn hertogdom in den strijd tegen de Hongaren en voorts door Friaul van Italië te verkrijgen; hij haalde zich om de groote gunst, waarin hij om zijn trouwe onderdanigheid bij Otto I stond, de afgunst van Ludolf en Koenraad van Lotharingen, die tot den opstand overgingen (953—954), op den hals en onderdrukte den opstand in Beieren met wreede gestrengheid. Vergeh Winter, H. von Bayern (Jena 1872).
2) H. II, de Twister, hertog van Beieren, zoon van den voorgaande, geb. 951, overl. 28 Aug. 995 te Gandersheim, volgde op vierjarigen leeftijd zijn vader op onder voogdijschap zijner moeder Judith, huwde met een nicht van keizerin Adelheid, Gisela van Bourgondië, en smeedde in 974 een samenzwering om Otto II van den troon te stooten en zelf de kroon te verkrijgen. Te Ingelheim deswege gevangen gezet, wist hij te ontvluchten en verwekte een opstand in Beieren, werd in 976 overwonnen en van zijn hertogdom, in 978 na een nieuwen opstand ook van zijn goederen beroofd en onder het toezicht van den bisschop van Utrecht geplaatst. Na den dood van Otto II door den bisschop uit zijn gijzeling ontslagen, beproefde hij in 984 opnieuw zich van den troon meester te maken in plaats van den onmondigen Otto III, onderwierp zich evenwel in 985 te Frankfort en kreeg zijn hertogdom Beieren terug. Hij bewaarde nu den vrede en kreeg ook in 989 weer Carinthië en de ital. mark terug. Zijn opvolger in het hertogdom was zijn zoon, de latere keizer Hendrik II (zie hieronder, nr. 15).
3) H. de Trotsche, hertog van Beieren en Saksen, uit het huis der Guelfen, geb. omstreeks 1108, overl. 20 Oct. 1139, zoon van Hendrik den Zwarten (overl. 1126), volgde dezen op als hertog van Beieren en huwde 29 Mei 1127 met Geertruida, eenige dochter van keizer Lotharius, waardoor verschillende allodiaalbezittingen in Saksen aan het guelfische huis kwamen. Hij streed dapper voor Lotharius tegen de Hohenstaufen, vergezelde in 1136 den keizer op diens tweeden tocht naar Rome en ontving bij die gelegenheid eenige. bezittingen in Italië. Daar Lotharius op zijn terugtocht, kort voor zijn dood, te Breifenwang in 1137 hem tot hertog van Saksen benoemd en hem de rijksinsignes overhandigd had, beroemde H. met trots er zich op, dat zijn bezittingen zich uitstrekten van de Middellandsche- tot de Oostzee, en maakte aanspraken op zijn verkiezing tot roomsch koning. Intusschen werd hij wegens zijn trotsch karakter en zijn al te groote macht niet gekozen. H. leverde aan den in 1138 op den troon verheven Koenraad III de rijkssieraden uit, maar weigerde van een zijner hertogdommen afstand te doen. Hierop werd hij in den ban geslagen en Saksen aan Albrecht den Beer geschonken. H. verdreef echter zijn tegenstanders uit Saksen en verdedigde dit hertogdom zegevierend ook tegenover Koenraad, doch overleed plotseling, in de kracht van den mannelijken leeftijd, nog geen 32 jaren oud, te Quedlinburg. Hij werd te Königslutter begraven.
4) H. de Leeuw, hertog van Beieren en Saksen, geb. 1129, overl. 6 Aug. 1195, zoon van den voorgaande, kreeg op den rijksdag te Frankfort in 1142 het door zijn grootmoeder Richenza dapper verdedigde hertogdom Saksen terug en deed van Beieren afstand. In 1147 nam hij echter wederom den titel van hertog van Beieren aan en beproefde in 1151 het hertogdom met geweld van wapenen te herwinnen. Frederik I gaf het hem in 1154 ook terug, doch eerst in 1158 kwam H. in het werkelijke bezit daarvan. In dank daarvoor vergezelde hij Frederik op diens eersten tocht naar Rome, onderscheidde zich daar in 1155 door zijn dapperheid en stond ook in den kerkelijken strijd aan de zijde van Frederik. In de tusschenpoozen bevestigde hij zijn macht in Beieren, waar hij München stichtte, maar vooral in Saksen, welks oostelijke grenzen hij door gelukkige gevechten tegen de Slawen aanmerkelijk uitbreidde. Hij verhief Lübeck tot stad, stichtte verschillende bisdommen en kloosters en veroverde geheel Mecklenburg en Voor-Pommeren. Van toen af breidde zich in deze kustlanden der Oostzee het Christendom uit; vrede en orde werden hersteld, landbouw, nijverheid en handel kwamen door nederlandsche en vlaamsche kolonisten er weldra tot grooten bloei. Maar deze gunstige uitkomsten deden zijn zelfverheffing en zijn heerschzucht zoozeer toenemen, dat een groot getal geestelijke en wereldlijke vorsten en heeren, de aartsbisschoppen Wichmann van Maagdenburg en Hartwig van Bremen, de bisschoppen van Halberstadt en Hildesheim, de markgraaf Albrecht van Brandenburg, de landgraaf Lodewijk van Thuringen e. a. in 1166 te Merseburg een verbond tegen hem aangingen, terwijl H. strijd voerde in Pommeren. Hij sloot daar echter vrede en keerde zich tegen de verbondenen. Er ontstond een hevige strijd, die, nadat hij twee jaren geduurd had, op den rijksdag te Bamberg in Juni 1169 ten gunste van H. werd bijgelegd door Frederik I, daar deze groot gewicht hechtte aan de vriendschap der Guelfen. H.’s positie was zoo vast en onwrikbaar, dat hij in 1172 een pelgrimstocht naar Jeruzalem kon ondernemen. Maar sedert de keizer door een verdrag met Welf VI zich van de erf-' opvolging in de guelfische bezittingen in Zwaben had verzekerd en H. na zijn tweede huwelijk (met de engelsche prinses Mathilde, 1 Febr. 1167) mannelijke erfgenamen gekregen had, verkoelde de vriendschap tusschen deze beide vorsten steeds meer en meer. H. achtte zich machtig genoeg om de bescherming des keizers te kunnen ontberen; de oude naijver jegens de Hohenstaufen ontwaakte weder in hem en verhoogde zijn trots, zijn eigenzinnigheid, zijn eerzucht en hij besloot, zijn krachten enkel aan te wenden tot versterking van de macht van zijn huis en zijn geslacht zoo hoog te verheffen, dat het naar de hoogste kroon dingen mocht. Hij nam derhalve geen deel aan den tocht naar Rome in 1174 en toen Frederik, na het mislukte beleg van Alessandria in Februari 1176 op een persoonlijke bijeenkomst H. om gewapende hulp vroeg, weigerde hij hardnekkig deze te verleenen, maar ondernam liever een nieuwen tocht naar Pommeren om zijn veroveringen aldaar uit te breiden. Hij vreesde dat, terwijl hij in Italië vertoefde, zijn tegenstanders in Saksen met succes tegen hem zouden opstaan; ook mocht hij hopen dat Frederik zóó lang in Italië zou worden beziggehouden, tot hij zelf zijn onafhankelijkheid voldoende zou hebben verzekerd. De keizer sloot evenwel na de nederlaag van Legnano (29 Mei 1176) met Alexander III den vrede van Venetië (1 Aug. 1177) en keerde in 1178 naar Duitschland terug. Te voren reeds was bisschop Ulrich van Halberstadt aan het hoofd der Saksische grooten den strijd tegen H. begonnen. Deze werkte zijn vijanden in de hand door alle verzoeningsvoorstellen des keizers af te slaan en den oorlog tegen de grooten met alle kracht en geweld te voeren. Ook verscheen hij in 1179 niet op de vorstendagen te Worms, Maagdenburg en Kayna, welke bijeengeroepen waren om zijn zaak te beslechten. Nu werd hij 15 Jan. 1180 te Würzburg met den ban geslagen en 13 April d.a.v. werd hem op den rijksdag te Gelnhausen Saksen ontzegd, vervolgens op 24 Juni d.a.v. te Regensburg eveneens Beieren, waarmede Otto van Wittelsbach beleend werd. In den beginne had H. succes met zijn gewapenden tegenstand; toen echter de keizer zelf in Saksen een inval deed, vielen de trouwgebleven vazallen van H. af en lieten Engeland en Denemarken hem in den steek; ook Lübeck opende in 1181 zijn poorten voor den keizer. Toen onderwierp H. zich en kreeg in November 1181 op den rijksdag te Erfurt zijn allodiën Brunswijk en Lüneburg terug, maar moest in ballingschap gaan naar zijn schoonvader, koning Hendrik II van Engeland (zie hieronder, nr. 24). In 1185 kreeg hij verlof, naar Duitschland terug te keeren; toen Frederik zich in 1188 gereedmaakte voor den kruistocht, stelde hij hem voor de keuze tusschen formeelen afstand of deelnemen aan den kruistocht of wederom drie jaren verbannen te worden. H. koos het laatste, maar keerde reeds op 29 Sept. 1189 naar Saksen terug, overviel zijn tegenstanders, en op de eerste plaats Adolf van Holstein, veroverde diens land, verwoestte Bardowiek en stelde zich wederom in ’t bezit van het grootste gedeelte van zijn hertogdom, doch schikte zich weder na verschillende ongelükkige gevechten in den vrede van Fulda (Juli 1190), die hem weinig overliet van al het heroverde. Nog altijd echter gaf hij de hoop op de herstelling van de macht der Guelfen niet op. In 1192, toen de regeering van Hendrik VI (zie hieronder, nr. 19) de ontevredenheid der vorsten gewekt had, begon hij nogmaals een oorlog, onderwierp zich weder in 1193 om de vrijlating van Richard Leeuwenhart te verkrijgen, en stierf, na met Hendrik VI verzoend te zijn, te Brunswijk, waar zich in de Sint-Blasiuskerk zijn praalgraf en op het burchtplein de bronzen leeuw bevindt, dien hij zelf als symbool zijner dapperheid had opgericht. Hij was gehuwd, eerst met dementia van Zahringen, van wie hij zich in 1163 liet scheiden, en vervolgens met Mathilde (overl. 1189), dochter van Hendrik II van Engeland. Hij liet drie zonen na, waarvan de jongste, Otto, in 1208 keizer werd (zie Otto IV). Vergel. Bötticher, H. der Löwe (HannoV. 1819), H. Prutz, H. der Löwe, Herzog von Bayern und Sachsen (Leipz. 1865), M. Philippson, Geschichte Heinrichs des Löwen (2 dln., ald. 1867—68).
5) H. Jasomirgott (zoo genoemd naar den uitroep, dien hij gewoonlijk in den mond had), hertog van Beieren, geb. 1114, overl. 1177, uit het Babenbergsche huis, tweede zoon van Leopold den. Heiligen en van Agnes, dochter van keizer Hendrik IV (zie hieronder, nr. 17), werd in 1142 na den dood van zijn broeder Leopold (overl. 1141) markgraaf van Oostenrijk en huwde met de weduwe van Hendrik den Trotschen (zie hierboven, nr. 3), de dochter van keizer Lotharius, Geertruida. In 1143 werd hij ook met het hertogdom Beieren beleend, nam 1147—49 deel aan den tweeden kruistocht, moest in 1154 Beieren aan Hendrik den Leeuw (zie hierboven, nr. 4) teruggeven, doch als schadeloosstelling hiervoor werd Oostenrijk een hertogdom dat onmiddellijk van het rijk afhing met minder verplichtingen.

Brunswijk-Wolfenbüttel

6) H. de jonge, hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, geb. 10 Nov. 1489, overl. 11 Juni 1568, zoon van Hendrik den ouden en prinses Catharina van Pommeren, regeerde met uitsluiting van zijn broeders van 1514 af, doch kende eerst in 1535 zijn broeder Willem de erfopvolging naar het eerstgeboorterecht toe. Mede in den strijd, om het Hildesheimer Stift gewikkeld, werd hij wel is waar in den slag op de Soltauerheide (29 Juli 1519) verslagen, doch door de gunst van Karel V werden hem en zijn neef Erik in 1523 bijna alle landen van het stift toegewezen. In den Boerenkrijg kwam hij den landgraaf van Hessen en den keurvorst van Saksen te hulp en nam deel aan den slag van Frankenhausen (15 Mei 1525) en in 1528 hielp hij met 1000 ruiters Karel V tegen den paus en Venetië. Als vijand der Hervorming (Luther schreef tegen hem het vlugschrift Wider Hanns Worst) zocht hij in de naburige evangelische staten oproerige bewegingen in ’t leven te roepen, werd echter door den keurvorst van Saksen en den landgraaf van Hessen in 1542 uit zijn land verdreven en bij een poging om het te heroveren (21 Oct. 1545) gevangen genomen. Na den slag van Mühlberg in 1547 weder vrijgelaten, geraakte hij in conflict met zijn adel en werkte door zijn gestrengheid tegenover de nieuwe leer groote verbittering, zoodat markgraaf Albrecht Alcibiades weer een inval waagde in Brunswijk. H. werd gered door den bijstand van Maurits van Saksen, die in den slag van Sievershausen (9 Juli 1553) sneuvelde. Door den dood van twee zoons zachter gestemd, verzoende hij zich met zijn land en toonde zich in de laatste jaren van zijn leven zelfs niet meer zoo afkeerig van Luther’s leer. H. is bekend om zijn romantische liefde voor Eva van Trott, waarvan hij voorgaf dat zij gestorven was terwijl hij haar heimelijk op den Staufenburcht in den Harz verborgen hield. Vergel. Koldewey, Heinz von Wolfenbüttel (Halle 1883), Bruns, LHe Vertreïbung Heinrichs von Braunschweig durch den Schmaïkaldischen Bund (Marburg 1889).
7) H. Julius, hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, geb. 15 Oct. 1564, overl. 20 Juli 1613 te Praag, zoon van hertog Julius, ontving een geleerde opvoeding, verstond latijn, grieksch en hebreeuwsch, was een uitstekend rechtsgeleerde en zelfs een bekwaam bouwmeester. Hij schreef (1593—94) een elftal drama’s (uitgeg. door Holland, Stuttg. 1855, en door Tittmann, Leipz. 1880), welke hij in zijn hof schouwburg te Wolfenbüttel liet opvoeren. Sedert 1578 bestierde hij op voortreffelijke wijze het bisdom Halberstadt, waarover hij sedert 1566 bisschop was. Toen hij echter in 1589 hertog van Wolfenbüttel was geworden, voerde hij een zoo schitterenden hofstaat, dat hij het land met een grooten schuldenlast bezwaarde. Tengevolge van een twist met de stad Brunswijk vertrok hij in 1607 naar het keizerlijke hof te Praag, waar hij grooten invloed verkreeg bij keizer Rudolf en in de oneenigheden tusschen deze en diens broeder Matthias, alsmede in die tusschen katholieken en protestanten, met succes als bemiddelaar optrad.

Carinthië

8) H., hertog van Carinthië, uit het görz-tirolsche huis, streed in 1298 bij Göllheim voor Albrecht I, werd in 1307 tot koning van Boheme gekozen, kon zich echter in dit in beroering zijnde land niet staande houden, werd in 1310 afgezet en trok zich terug in Carinthië en Tirol; hij maakte bij de koningskeuze van zijn neef Frederik (den Schoonen) van Oostenrijk in 1314 nog gebruik van zijn stemrecht als titulair keurvorst en deed eerst in 1324 afstand van de boheemsche kroon ten gunste van Jan van Luxemburg. Hij overl. 2 April 1335 op het slot Tirol.

Castilië

9) H. I, koning van Castilië, zoon van Alfonso VIII, geb. 1203, volgde in 1214 zijn vader op onder voogdijschap van den graaf van Lara, werd in 1217 gedood door een neervallende dakpan. Hij werd opgevolgd door Ferdinand III.
10) H. II, de las Mercédès, graaf van Trastamare, koning van Castilië, geb. 1333, overl. 29 Mei 1379, natuurlijke zoon van Alfonso XI en Eleonora Guzman, moest na den dood zijns vaders in 1350, toen Peter de Wreede den troon bestegen had, naar Portugal vluchten. Peter’s wreedheid en willekeur bezorgden den prins weldra een grooten aanhang en reeds in 1354 verhief hij dan ook de vaan des oproers, doch moest in 1356 na de inneming van Toro naar Frankrijk vluchten. Door fransche troepen onder Bertrand Duguesclin gesteund viel hij in 1365 en *66 Castilië binnen, veroverde bijna het geheele rijk, werd echter in 1367 bij Najera door den Zwarten Prins, die Peter te hulp was gekomen, totaal verslagen en ontkwam met moeite naar Frankrijk. Een tweede, wederom met fransche hulp onder Duguesclin ondernomen inval eindigde daarentegen met de overwinning van Montiel, 14 Maart 1369. Peter werd door H. met eigen hand vermoord. H. nam daarop de teugels der regeering in handen en bestuurde zijn rijk op krachtige wijze, sloeg de aanmatigingen van koning Ferdinand van Portugal zegevierend af en herstelde geheel en al de rust in zijn land.
11) H. III, de Ziekelijke, koning van Castilië, kleinzoon van den vorige, geb. 1379 te Burgos, overl. 25 Dec. 1406, ontving in 1388 als eerste troonopvolger den titel van „Prins van Asturië”, volgde in 1390 zijn vader JanI op onder voogdijschap van een Raad van Bestuur; toen echter door de kuiperijen van dien Raad algemeene verwarring dreigde te ontstaan en het prestige der koninklijke macht begon te verminderen, nam hij in 1393, op veertienjarigen leeftijd, met toestemming der stendenvergadering van Burgos, het besluit zelf te regeeren. Door schranderheid en verrassende energie wist hij de misnoegden tot zwijgen te brengen en het aanzien van zijn rijk ook zonder oorlog hoog te houden tegenover de Portugeezen, de afrikaansche zeeroovers en de Mooren in Granada. Onder zijn regeering werden de Canarische eilanden (zie ald.) weder ontdekt.
12) H. IV, de Zwakke, koning van Castilië, geb. 1423, overl. 12 Dec. 1474, kleinzoon van den vorige, volgde in 1454 zijn vader Jan II op. Hij was een buitengewoon losbandig, ontzenuwd vorst. De met H.’s slechte regeering ontevreden adel verwekte een opstand en verhief in 1465 zijn elfjarigen broeder Alfonso op den troon. Na een driejarigen burgeroorlog en nadat Alfonso gestorven was, erkende H. bij het verdrag van Toro (5 Sept. 1468) zijn zuster Isabella als erfgename zijner kroon. Hij was de laatste mannelijke telg uit het huis Trastamare en liet het rijk in volkomen verwarring achter.

Champagne

13) H., graaf van Champagne, koning van Jeruzalem, geb. 1150, nam deel aan den derden kruistocht, onderscheidde zich bij de belegering van St. Jean d’Acre en werd in 1192 nadat Koenraad van Montferrat, wiens weduwe Elisabeth hij huwde, vermoord was, door de baronnen tot koning van Jeruzalem gekozen. Hij verkreeg echter de werkelijke heerschappij over zijn rijk niet en overl. 10 Sept. 1197 tengevolge van een val uit het venster van zijn paleis.

Duitschland. Roomsch koningen en keizers.

14) H. I, van Saksen, de Stedenstichter, geb. omstreeks 876, overl. 2 Juli 936, zoon van Otto den Doorluchtigen, den hertog van Saksen, was de eerste koning uit het Saksische huis. H. had reeds tijdens het leven zijns vaders met succes gevochten tegen de naburige slawische volken en tegen de Hongaren; na Otto’s dood in 912 tot hertog verheven was hij met koning Koenraad I, die hem een deel zijner erfenis, Thuringen n.l., trachtte te ontnemen, in een hevigen strijd geraakt, die ten slotte in zijn voordeel uitviel en zijn tegenstander zooveel achting inboezemde, dat deze op zijn sterfbed zijn voormaligen tegenstander als opvolger aanbeval, daar hij hem der kroon het meest waardig achtte. Dientengevolge werd H. te Fritzlar op 14 April 919 door de Franken en Saksers tot roomsch koning gekozen. Dat de vorsten, die hem de rijksinsignes kwamen brengen, hem op de vogeljacht troffen, is een later ontstane legende en zijn, eerst in de 12de eeuw voorkomende bijnaam „de vogelaar” is dan ook ongerechtvaardigd. De hem door den aartsbisschop van Mainz aangeboden zalving door priesterhand wees H. af. De eerste zorg van den nieuwen koning was het herstellen van de inwendige eenheid des rijks. Allereerst trok hij op tegen hertog Burchard van Zwaben en wist dien in 920 door tegemoetkomingen, zonder het zwaard te trekken, te bewegen hem te huldigen. Den machtigen hertog Arnulf van Beieren, die zelf naar de koningskroon gedongen had, won hij in 921 voor zich door overreding en het verleenen van volkomen zelfstandigheid; hertog Giselbert van Lotharingen onderwierp hij, na zich met den franschen koning Karel den Eenvoudigen verstaan te hebben, in 925 met geweld van wapenen en gaf hem in 928 zijn dochter Gerberga ten huwelijk. Zoo was het verband van het duitsche rijk hersteld en de koninklijke macht over de hertogen der vijf stammen (Franken, Saksers, Lotharingers, Zwaben, Beieren) opnieuw bevestigd. Nu was het nog zaak, het rijk ook te verzekeren tegen de invallen van naburige volken, met name van de Slawen en de Hongaren. In 924 was H. genoodzaakt geweest, met de Hongaren een wapenstilstand van negen jaren te sluiten en hun daarvoor een jaarlijksche schatting te betalen. H. maakte zich dezen wapenstilstand ten nutte tot het herstellen der weerbaarheid van het duitsche volk en het beveiligen van het rijk door het bouwen van hechte burchten en het versterken van open steden. Hij vaardigde een wet uit, die voorschreef dat van de dienstplichtigen iedere negende man zich binnen de burchten begeven moest, waar tevens ook gezorgd was voor verblijf voor de overige acht, alsmede voor bergplaatsen voor den oogst in oorlogstijd. Tegelijkertijd verlegde hij de bijeenkomsten der gouwen, de gerechtshoven en plechtigheden naar de steden. Tot verhooging der weerbaarheid gelastte hij, dat ieder vrije man aan den algemeenen oproep gehoor moest geven; maar zijn hoofddoel was de vorming van een geoefende ruiterij, en deze werd daardoor voortaan de eigenlijke kern van den heerban. H. keerde zich met zijn jonge krijgsmacht het eerst tegen de Slawen en wel op de eerste plaats tegen de Hevellers, wier hoofdstad Brennabor (Brandenburg) hij in den winter van 927/28 innam. Vervolgens onderwierp hij de Daleminziërs, in wier gebied hij Meissen stichtte, de Wilzen, Lusitzen en Redariërs en bracht den hertog der Bohemers tot erkenning van zijn leenheerschappij. Een opstand der Wenden werd in 929 onderdrukt door de overwinning bij Lenzen. Toen nu in 933 de hongaarsche afgezanten kwamen om de schatting te ontvangen, besloot H., met toestemming van het Saksische volk, de betaling te weigeren. Vol woede vielen de Hongaren met twee groote legers door Frankenland Thuringen binnen. Beide legers werden evenwel door H. verslagen, het grootste nabij Göttingen, het tweede in den slag bij Merseburg of bij Riade (Rietheburg) op 15 Maart zoo volkomen, dat het land 22 jaren lang van deze gasten verschoond bleef. In 934 voerde hij een gelukkigen oorlog tegen de Denen, herstelde de mark Sleeswijk en versterkte den duitschen invloed in het deensche rijk. Vóór zijn dood liet hij nog de opvolging in het rijk verzekeren aan zijn zoon. Hij stierf te Memleben aan de Unstrut en werd in de slotkerk te Quedlinburg bijgezet. H. is de eigenlijke grondvester van het duitsche rijk, een heerscher vol kracht en oordeel, vol bedachtzaamheid en kloekheid. Hij huwde in 906 met Hatheburg, de dochter van zekeren saksischen graaf Erwin, van wie hij later scheiden moest, daar zij reeds den sluier had aangenomen; hij had bij haar een zoon, Thankmar. Zijn tweede gemalin, Mathilde (overl. 968), schonk hem drie zonen: Otto (I), Hendrik (zie hierboven, nr. 1) en Bruno, en twee dochters. Gerberga en Hedwig, die later met hertog Hugo van Francië huwde.
15) H. II, geb. 6 Mei 973, overl. 13 Juli 1024, achterkleinzoon van den vorige, zoon van hertog Hendrik II (zie hierboven, nr. 2) den Twister, van Beieren, was de laatste keizer uit het Saksische vorstenhuis. Na den dood van zijn vader erfde hij het hertogdom Beieren, vergezelde in 1001 Otto III naar Rome, maakte zich, toen deze in Italië stierf, van de rijkssieraden meester en werd ook, ondanks de heftige tegenspraak van verschillende vorsten, onder wie markgraaf Eckhard van Meissen en hertog Herman van Zwaben zijn mededingers waren, voornamelijk op het doordrijven van den aartsbisschop Willigis den 7 Juni 1002 te Mainz gekozen en gekroond. Aanvankelijk slechts door enkele stammen erkend, trok H. zijn geheele rijk door en werd overal gehuldigd. Weldra echter had hij een zwaren strijd te voeren tegen zijn broeder Bruno en een drietal met deze verbonden vorsten, die ontevreden waren over niet nagekomen beloften, n.l. hertog Boleslaw II van Boheme, markgraaf Ernst van Oostenrijk en markgraaf Hendrik van Schweinfurt. Nauwelijks waren deze tegenstanders in 1004 overwonnen, of H. werd naar Italië geroepen, waar markgraaf Arduin van Ivrea zich tot koning van Lombardije had dóen uitroepen. Ook hier behaalde H. de overwinning en hij liet zich te Pavia de Ijzeren Kroon (zie ald.) op het hoofd zetten; nadat hij een hevigen opstand in Pavia krachtdadig onderdrukt had, huldigden hem alle italiaansche steden. Naar Duitschland teruggekeerd verdreef hij den hertog van Polen, Boleslaw Chrobry, uit Boheme, gaf dit land aan den boheemschen hertogszoon Jaromir in leen, tastte Boleslaw in Polen zelf aan en dwong hem bij den vrede van Merseburg in 1013 het leenheerschap van Duitschland te erkennen, terwijl Boleslaw in het bezit bleef van het Lausitzer en Milzener gebied. In de jaren 1006/07 trok H. op tegen den markgraaf Boudewijn van Vlaanderen, die rijksgebied (o. m. de stad Valenciennes) aan zich getrokken had, en dwong hem tot onderwerping en tot afstand van zijn onrechtmatige bezittingen. Een nieuwe opstand der partij van Arduin riep H. in het jaar 1013 opnieuw naar Italië; op dezen veldtocht dwong hij zijn tegenstander tot het neerleggen der italiaansche kroon. Te Rome liet hij zich, te zamen met zijn gemalin Kunigunde, op 11 Febr. 1014 door paus Benedictus VIII kronen met de roomsche keizerskroon. Wederom in Duitschland teruggekeerd, voerde hij opnieuw oorlog met Boleslaw van Polen, wederom zonder aanmerkelijk gevolg; bij den vrede van Bautzen ,(30 Jan. 1018) moest hij de oostmarken van het rijk in handen van zijn tegenstander laten. In Duitschland had H. meermalen te kampen met de wederspannige en hebzuchtige wereldlijke grooten en zocht een steun daartegen bij de bisschoppen. Met den kinderloozen hertog Rudolf III van Bourgondië sloot hij een overeenkomst, waarbij diens land, waarover de duitsche koningen reeds vroeger leenheerschap bezeten hadden, na Rudolfs dood aan het duitsche land zou vervallen. Een derde veldtocht naar Italië werd door H. ondernomen in 1022, toen paus Benedictus VIII zijn hulp inriep tegen de Grieken in Beneden-Italië. H. vereenigde met zijn leger de troepen der Noormannen en bestreed de Grieken met gunstig gevolg, doch moest wegens het uitbreken eener besmettelijke ziekte in zijn leger, naar Duitschland terugkeeren en overleed op den burcht Grona nabij Göttingen. H. zocht de keizerlijke macht uit te oefenen in den geest van Otto I (zie ald.), maar vond velerlei tegenstand, dien hij niet wist te overwinnen, daar hij niet voortdurend zijn Streven op één punt richtte. Wat zijn verhouding tot de Kerk betrof, daar trad hij met energie op, en hij breidde haar bezit door groote schenkingen uit. Zijn lievelingsdenkbeeld was de stichting van het bisdom Bamberg (in een bekoorlijke streek van Oost-Frankenland, het lievelingsoord zijner jeugd), en hij zag het ook eindelijk verwezenlijkt. In de 12de eeuw werd H. als een bijzonder vroom man geëerd; in 1146 werd hij door paus Eugenius III heiligverklaard. Tegen deze voorstelling is men in den nieuweren tijd opgekomen (zoo Gfrörer en Giesebrecht), doch de oudere traditie behoudt algemeen de overhand.
16) H. III, de Zwarte, geb. 28 Oct. 1017, overl. 5 Oct. 1056, eenige zoon van keizer Koenraad II en diens gemalin Gisela, de tweede keizer uit het huis der salische Franken, werd reeds in 1026 tot roomsch koning gekozen en in 1028 plechtig gekroond. In 1027 ontving hij van zijn vader het hertogdom Beieren, in 1038 het hertogdom Zwaben, in 1039 Carinthië; na diens dood (4 Juni 1039) aanvaardde hij terstond de regeering. Hij was toegerust met dezelfde deugden, die zijn vader sierden: grootheid van ziel, helder verstand, liefde tot recht en persoonlijken moed; maar hij droeg ook het trotsche gevoel van de grootheid en heerlijkheid der keizerlijke macht in zich om en vorderde allerwege onderdanigheid; hierdoor wist hij wel te imponeeren, maar hij vervreemdde de harten van zich. Met allen ernst streefde hij naar de wereldheerschappij. Om de keizerlijke macht zoo onafhankelijk mogelijk te maken, behield hij de hem toegevallen hertogdommen of voor zichzelven en zijn familie, of vergaf ze, zooals Beieren en Carinthië, aan minder machtige vorsten; tegenover hertog Bernard van Saksen bezorgde hij zich een minstens voldoend tegenwicht in den aartsbisschop Adelbert van Bremen. Om het aanzien des rijks ook naar buiten te verzekeren, bevocht hij in 1039 den hertog Bretislaw van Boheme, en dwong hem, in 1042 te Regensburg zijn hertogdom uit handen des keizers in leen te ontvangen. Om zijn beschermeling, koning Peter van Hongarije, dien de Hongaren verdreven hadden, weder op den troon te plaatsen en hem daarop te handhaven, ondernam H. verschillende veldtochten naar Hongarije. In 1044 versloeg hij de Hongaren bij de Raab en herstelde Peter, die hem als opperleenheer moest erkennen, op den troon. Tevens werd het zuidwestelijk gedeelte des lands aan de mark Oostenrijk afgestaan. Nadat Peter andermaal verdreven was, besteeg in 1047 Andreas den hongaarschen troon, en het gelukte den keizer niet hem daarvan te verjagen. Ook in het binnenland verhieven zich tegenstanders, die H. ondanks de krachtigste maatregelen niet voor goed onder bedwang kon brengen. De Jiertog Godfried van Neder-Lotharingen, die na den dood zijns vaders ook Opper-Lotharingen tot zich wilde trekken, stelde zich eindelijk, na een afwisselenden strijd van vele jaren, in 1053 buiten het bereik van H.’s macht, daar hij in Italië door zijn huwelijk Tuscië verkreeg; evenmin kon H. den weerspannigen graaf Boudewijn van Vlaanderen onder bedwang brengen. Om de destijds in de Kerk heerschende verwarring weg te nemen, bewerkte hij in 1046 op het concilie van Sutri de afzetting der 3 pausen: Benedictus IX, Silvester III en Gregorius VI (zie elk hunner), en de verkiezing van den duitschen bisschop Suidger van Bamberg als paus Clemens II, die daarop H. te Rome als keizer kroonde; Clemens en zijn eveneens door toedoen van den keizer gekozen opvolgers: Damasus II, Leo IX en Victor II, steunden H. ijverig in zijn streven om de in de Kerk heerschende gebreken te verhelpen; deze bemoeiingen verhoogden tevens de macht en het aanzien der Kerk en van het pausschap en maakten het den paus mogelijk, tegen het keizerschap te strijden om de heerschappij over de Christenheid. Nadat in 1053 zijn zoon Hendrik tot zijn opvolger benoemd was, stierf H. op den burcht Bodfeld in den Harz. Hij was een vurig bevorderaar van kunsten en wetenschappen; hij stichtte talrijke kloosterscholen en bouwde de domkerken van Worms, Mainz en Spiers. In 1038 was hij gehuwd met Gunhild, dochter van Kanoet den Grooten van Engeland en Denemarken; na haar dood huwde hij in 1043 met de rijke erfgename van Aquitanië, Agnes van Poitiers, dochter van hertog Willem III.
17) H. IV, zoon van den vorige, geb. 11 Nov. 1050, overl. 7 Aug. 1106, werd in 1053 tot opvolger zijns vaders gekozen en in 1054 te Aken gekroond. Na diens dood (5 Oct. 1056) stond hij aanvankelijk onder voogdijschap van zijn moeder Agnes, op wie tegelijk ook de zorg voor de regeeringszaken kwam te rusten; waar echter zelfs Hendrik III de machtige vorsten op het laatst niet meer meester kon blijven, was Agnes in ’t geheel niet opgewassen tegen de zware regeeringstaak. Om zich aanhangers te verschaffen onder de vorsten, gaf zij aan hertog Godfried het hem door haar gemaal ontnomen Lotharingen terug; graaf Rudolf van Rheinfelden gaf zij in 1057 het hertogdom Zwaben in leen; graaf Berthold van Zahringen, wien Hendrik III de opvolging bij overlijden in dat hertogdom beloofd had, stelde zij in 1081 daarvoor schadeloos met Carinthië, en de invloedrijke Saksische graaf Otto van Nordheim ontving in 1060 het openstaande hertogdom Beieren. Andere grooten, aan wier spits de aartsbisschop Hanno van Keulen stond, zagen zich teruggesteld en hun invloed vernietigd door den bisschop Hendrik van Augsburg, den raadgever der keizerin; zij zochten het staatsbestuur in handen te krijgen, lokten in Mei 1062 den jongen koning te Kaiserswerth op een schip en ontvoerden hem, ondanks zijn tegenstand, naar Keulen. Hanno belastte daarop zich zelf met de opvoeding van H. en de regeering des rijks. Met deze daad van geweld begon de verwarring en de tweedracht in het rijk, welke nog toenamen doordat Hanno de koninklijke rechten tegenover de Kerk en het pausdom prijsgaf. Hanno’s heerschzucht verwekte dra groote ontevredenheid en daardoor kreeg de niet minder eerzuchtige bisschop Adelbert van Bremen gelegenheid invloed te oefenen op de opvoeding van den koning. Hanno’s hardheid en strengheid werkten al even nadeelig op de karaktervorming van den overigens zeer begaafden jongen koning, als Adelbert’s al te toegevende zachtheid, die zich geheel schikte naar de ontwakende hartstochten van zijn voedsterling; Toen H. ouder werd, sloot hij zich geheel aan bij Adelbert, den vriend zijns vaders; daarom liet Adelbert hem op 14-jarigen leeftijd, toen hij van zijn eersten veldtocht tegen de Hongaren was teruggekeerd, in 1065 in een plechtige vergadering der vorsten meerderjarig verklaren en regeerde van toen af voor hem. Het was zijn bedoeling, de koninklijke rechten in hun vroegeren omvang te herstellen en nog te versterken. Toen smeedden de vorsten een nieuwe samenzwering en dwongen H., op een rijksdag te Tribur in 1086, van Adelbert te scheiden en aan hen de rijksregeering over te laten. Onderwijl zij nu het rijk ten eigen bate bestuurden en de verwarring nog deden toenemen, gaf de jonge koning, door de ondergane vernedering verbitterd, zich over aan een bandeloos leven. De vorsten dwongen hem daarom in 1066 tot een huwelijk met Bertha, de dochter van den markgraaf van Susa (Savoye), en legden hem ten opzichte van zijn openbaar en zijn privaat leven in knellende banden. H. beproefde zich te bevrijden van de voogdij der vorsten en van zijn hinderlijk huwelijk. Hij verzocht in 1089 om echtscheiding, maar de vorsten, door een pauselijk legaat gesteund, dwongen hem zijn gemalin te behouden; tegen zijn zin voldeed hij daaraan en langzamerhand ontstond zelfs een goede verstandhouding tusschen de beide echtgenooten; hij behandelde zijn gemalin, nadat zij hem in 1071 een zoon had geschonken, met achting. Over het algemeen begon H. in 1070 een eigen wil te toonen. Hij riep Adelbert weder aan zijn hof en nam hem in vertrouwen; hertog Otto van Beieren beschuldigde hij van moordaanslag tegen zijn persoon, en verklaarde hem, toen hij voor den rijksdag te Mainz niet verscheen, vervallen van zijn hertogdom (dat Guelf ontving), verwoestte. zijn bezittingen in Thuringen en hield hem, na een verzoening in schijn, in zekeren zin als gevangene aan zijn hof. Hertog Magnus van Saksen, Otto’s bondgenoot, onderging hetzelfde lot; hertog Berthold van Carinthië werd zijn hertogdom ontnomen. Om zijn heerschappij te verzekeren, richtte H. vooral in Saksen en Thuringen vele versterkte kasteelen op, met de bezettingen waarvan hij de omwonenden in bedwang kon houden. De Thuringers dwong hij tot betaling van de tienden aan Mainz. Op aanstoken van de verbitterde vorsten en bisschoppen, vooral van Otto van Nordheim, stonden in 1073 de Saksers op. Het gelukte, den koning in den Harzburg in te sluiten. Wel is waar ontkwam hij daaruit, maar de weigering van het meerendeel der wereldlijke en geestelijke grooten om hem bij te staan, dwong hem tot het aanknoopen van onderhandelingen, welke tot den vrede van Gerstungen leidden (1074), waarna binnen het jaar de zaak van Otto door een rechtbank van vorsten beslist en de kasteelen geslecht zouden worden. Dit was een vernedering van het koningschap, welke H. niet kon dulden. Het kerkschendende gedrag der Saksers bij de verwoesting van den Harzburg gaf hem het recht den heerban tegen hen op te roepen. Hij overwon hen op 9 Juni 1075 bij Hohenburg aan de Unstrut en stond hun eerst na hun onvoorwaardelijke onderwerping den vrede toe, waarom zij gesmeekt hadden. Den vorsten en geestelijken, die aan den opstand hadden deelgenomen, gaf hij daarop hun gerechte straf. Natuurlijkerwijze had H. zich echter door zijn krachtdadig en succesvol optreden vele vijanden gemaakt. Daarenboven toonde hij zich heftig, opvliegend en wraakzuchtig; hij hield vast aan zijn heerlijkheidsrechten over geestelijke en wereldlijke vorsten. In Saksen werd hij innig gehaat. De hertogen, Rudolf van Zwaben vooral,. vreesden zijn gewelddadig optreden, en de pauselijke regeering, die onder Hildebrand’s leiding in H.’s jeugd (1056—70) begonnen was de 249 wereldheerschappij tot zich te trekken, was thans bezorgd voor het krachtig optreden des konings. Gregorius VII verkeerde in de meening dat hij, met de duitsche ontevredenen vereenigd, den koning voor zijn heerschappij kon doen bukken. Zoo begon hij in 1075 zich rechtstreeks te mengen in de duitsche aangelegenheden. Hij maakte zich tot voorspreker voor de Saksers en eischte loslating der gevangen geestelijken; voorts verlangde hij het verbod der investituur door leeken (zie Investituur), in 1075 door hem uitgevaardigd, door H. in acht genomen te zien; het recht van den koning om bisschoppen te benoemen, waaraan H. uit alle macht vasthield, werd nu het voorwerp van den strijd tusschen koningschap en pausdom. Nadat H. reeds herhaaldelijk op zachte wijze door Gregoïius was aangeschreven, vaardigde deze in Dec. 1075 een schrijven aan hem uit, waarin tal van aanklachten tegen H. werden opgestapeld en op scherpen toon onmiddellijke bewijzen geeischt werden van zijn gehoorzaamheid tegenover de Kerk. Dit prikkelde den koning en hij begon den strijd; op 24 Jan. 1076 deed hij op een vergadering te Worms den paus voor afgezet verklaren. Gregorius sprak daarop den ban over H. uit (22 Febr. 1076) en ontsloeg de volken van hun gehoorzaamheid aan hem. Wel is waar dreef H. daarmede aanvankelijk den spot, maar in den zomer van 1076 waren reeds de hertogen en vorsten schier allen op de hand van den paus. In October van dat jaar bepaalden de te Tribur vergaderde vorsten dat ’s konings zaak in Febr. 1077 op qen rijksdag te Worms, onder voorzitterschap van den paus, beslecht zou worden en hij zelf zich intusschen van de regeering onthouden moest. Van alle hulp ontbloot en om zijn onmiddellijke afzetting te voorkomen, legde H. zich hierbij neder, maar besloot, zijn door de vorsten voorgenomen smaadvolle vernedering op den rijksdag te voorkomen door vóór dien tijd zijn vrijspraak van den banvloek te bewerken, en hij begaf zich daartoe in dien zelfden winter, slechts door zijn gemalin en zijn zoon vergezeld, in de strengste koude naar Italië. Hij vond den paus in de rotsvesting Ganossa (nabij Modena), maar verkreeg eerst toegang nadat hij drie dagen blootvoets en in boetgewaad op het binnenplein van het kasteel op verhooring had gewacht. Op 28 Jan. 1077 werd hij van den ban ontheven, maar tegen de belofte dat hij den duitschen vorsten voldoening zou geven. H. bezwoer zijn onderwerping, maar vatte terstond het plan op, den geleden smaad te wreken. Daartoe gaven de duitsche vorsten zelven hem de gelegenheid; want daar zij, ondanks de opheffing van den ban, inmiddels op een vergadering te Forchheim den hertog Rudolf van Zwaben tot roomsch koning gekozen hadden, keerde H. naar Duitschland terug, herwon daar spoedig de gunst van het volk en bracht binnen korten tijd een aanzienlijk leger bijeen uit de burgers der steden zoowel als uit het landvolk van Beieren, Boheme en Carinthië. Wel viel de slag bij Mellrichstadt in 1078 en die bij Zeitz (aan de Elster) in 1080 ten nadeele van H. uit; maar Rudolf overleed, kort na den laatsten slag, aan zijn wonden en H. was weder alleenheerscher. Wel had de paus hem opnieuw in den ban gedaan, maar een concilie van duitsche bisschoppen verklaarde GregoriusYII voor afgezet en verkoos Clemens III tot paus. H. trok met een groot leger de Alpen over (1081), ontving in Milaan de koningskroon van Lombardije, verwoestte het land der markgravin Mathilde (op wier kasteel Canossa hij zich zoo had moeten vernederen), veroverde Florence en verscheen met Pinksteren voor Rome. Eerst in Maart 1084 werd hij meester van deze stad en hij liet zich op Paaschdag van dat jaar door Clemens III tot roomsch keizer kronen. Gregorius VII had zich binnen den Engelenburcht verschanst en riep den hertog der Noormannen, Robert Guiscard, te hulp. Toen H. dit vernam, trok hij weg van Rome. Tijdens zijn afwezigheid was in Duitschland door de vorsten in Rudolfs plaats in Aug. 1081 graaf Herman van Lützelburg te Bamberg tot koning gekozen. Ondertusschen was het meerendeel der Duitschers thans gunstiger gestemd voor H.; ook de Saksers en Thuringers onderwierpen zich weder aan hem in 1085. Wel verloor hij op 11 Aug. van dat jaar den slag bij Würzburg tegen zijn mededinger Herman en den hertog Guelf van Beieren, maar de meerderheid der duitsche bisschoppen koos in datzelfde jaar op een synode te Mainz partij voor H. en in Zuid-Duitschland had hij een wakkeren kampioen in Frederik van Staufen, dien hij in 1079 tot hertog van Zwaben verheven had. Zoo kreeg H. allengs de overhand. In 1088 legde de zwakke tegenkoning Herman vrijwillig zijn waardigheid neder. Van een veel gevaarlijker tegenstander, den markgraaf Eckbert van Meissen, die zich zelf als tegenkoning had opgeworpen en H. in verschillende gevechten geslagen had, werd hij in 1089 bevrijd toen deze vermoord werd. Intusschen was ook Gregorius VII overleden (25 Mei 1085), en diens opvolgers, paus Victor III (overl. 1088) en paus Urbanus II (1088—99) lagen in strijd met den door H. aangestelden tegenpaus Clemens III. H. trok derhalve in 1090 wederom naar Italië, veroverde Mantua en behaalde meermalen de overwinning op Welf, den gemaal van markgravin Mathilde. Indien H. evenwel gehoopt had aan het einde van den strijd te zijn, zou hij nieuwe ontgoocheling ondervinden. Dieper dan ooit werd hij getroffen, toen zijn zoon Koenraad zich door de tegenpartij liet winnen tegen zijn vader, van hem afviel en zich in 1093 liet kronen tot koning van Italië, terwijl tevens de Lombarden in samenwerking met hertog Welf opnieuw opstonden. H. trok daarop terug naar de streken ten oosten der Etsch, en bleef daar werkeloos. Toen Urbanus in die dagen de Christenheid van het westen in ijver voor de Kerk ontvlamde door zijn oproep ten kruistocht, volhardde H. in zijn werkeloosheid, machteloos als hij was om de groote kerkelijke beweging, welke in zijn oog de zegepraal van het pausdom openlijk aan de wereld aankondigde, tegen te houden. Eerst in het voorjaar van 1097 keerde hij naar Duitschland terug en won daar door tegemoetkomingen de machtigste vorsten, onder wie zelfs hertog Welf; zij kozen zelfs zijn tweeden zoon, Hendrik (zie hieronder, nr. 18), te Keulen in 1098 tot roomsch koning. Zoo was in Duitschland de rust voor een oogenblik hersteld. Maar de nieuwe paus, Paschalis II, deed H. opnieuw in den ban, en de grooten van Beieren bewogen in 1104 zijn meest geliefden zoon, Hendrik, de wapens op te vatten tegen zijn vader. Zoo stonden vader en zoon tegenover elkander in het veld; voornamelijk de steden hingen den vader aan, terwijl het meerendeel der vorsten het met den zoon hield. Ten laatste gelukte het den zoon, den vader door list gevangen te nemen; H. werd gedwongen, op 31 Dec. 1105 te Ingelheim formeel afstand te doen. Hij ontvluchtte wel is waar, ontkwam naar Luik en was voornemens, zijn zoon te gaan bestraffen; eer het echter tot een nieuwen oorlog kwam, overleed H. in genoemde stad. De bisschop van Luik liet hem voorloopig bijzetten; doch Hendrik V beval, het lijk naar Spiers over te brengen, waar het vijf jaren lang in een ongewijde zijkapel van den dom in een steenen kist boven aarde bleef, tot in 1111 de paus den overledene van den ban onthief en toestemming verleende dat hij in de domkerk werd bijgezet. H. was gehuwd, eerst (in 1086) met Bertha, de dochter van den markgraaf Otto van'Susa (Savoye), die hem behalve de genoemde zonen Koenraad (overl. 1101) en Hendrik ook een dochter, Agnes, de gemalin van den eersten hohenstaufischen hertog van Zwaben, schonk en in 1087 overleed; vervolgens in 1089 met Adelheid (Praxedis), de dochter van den russischen vorst Wsewolod, weduwe van den markgraaf Udp van de Noordmark; zij overleed in 1095. H. bezat voortreffelijke gaven van geest en hart. Hij was trouw en erkentelijk jegens zijn werkelijke vrienden, een vriend van het volk tegenover deszelfs verdrukkers, dapper in den strijd en scherpzinnig in den raad, maar hartstochtelijk en opvliegend, snelberaden, maar niet standvastig in het uitvoeren. Zonder trotsch zelfbewustzijn en zonder gevoel voor zijn waardigheid als heerscher schrok hij in geval van nood niet terug voor een vernedering, vermits hij zich zijn wraak voor de toekomst voorbehield. H. streed voor het behoud der duitsche koningsmacht tegenover de weerspannigheid der duitsche vorsten en het streven naar de opperheerschappij door het pausdom.
18) H. V, zoon van den vorige, geb. 8 Jan. 1081, overl. 23 Mei 1125, werd reeds in 1098, toen zijn oudste broeder, Koenraad, tegen zijn vader was opgestaan, tot roomsch koning gekozen en in 1104 door de onverzoenlijke tegenstanders van Hendrik IV tot openlijken opstand overgehaald. Nadat hij op 31 Dec. 1105 zijn vader tot afstand gedwongen had, werd hij op 6 Jan. 1106 te Mainz tot koning uitgeroepen, doch eerst na den dood van Hendrik IV algemeen erkend. De aanhangers van zijn vader liet hij boeten voor hun trouw, zoo b.v. de stad Keulen met geldboete en den hertog van Lotharingen met ’t verlies van zijn hertogdom. Weldra gelukte het den nieuwen koning in Duitschland den vrede te herstellen; maar zijn poging om de duitschd leenheerschappij over Boheme, Hongarije en Polen daadwerkelijk te vernieuwen, mislukte. Wat men van H. niet verwacht had, n.l. dat hij den investituurstrijd zou hervatten, geschiedde toch. Paus Paschalis II verkondigde nog eens uitdrukkelijk op de synode te Guastalla in 1106 het principe dat geen leek meer de investituur verleenen mocht; H. erkende dit verbod niet en verleende de investituur aan duitsche bisschoppen. Daar de paus den weg van vreedzame onderhandeling niet insloeg, maar op de synode van Lateranen in 1110 zijn principieele verklaringen herhaalde, trok H. met 30.000 man naar Italië, liet zich door de steden van Boven-Italië huldigen en trok naar Rome op. In Sutri werd daarop tusschen H. en Paschalis een overeenkomst getroffen in dien zin, dat de Kerk al haar van het rijk ontvangen bezittingen zou teruggeven, waarvoor dan de keizer zou afzien van de investituur. Dit z.g. concordaat van Sutri (welks inhoud uitliep op een scheiding van kerk en staat) was evenwel onuitvoerbaar. Toen het na den intocht des konings binnen Rome op 12 Febr. 1111 in de Sint-Pieterskerk zou bezworen worden, verhief zich van de zijde der kerkvorsten een storm van protest daartegen. Toen nu de paus weigerde H. te kronen, liet deze hem benevens de meeste kardinalen gevangen nemen. De Romeinen verdreven vrel is waar de Duitschers uit Rome; maar de p&ps verleende toch ten slotte aan den keizer de investituur van bisschoppen en abten, waarop hij ajjn vrijheid terugkreeg en op 13 April 1111 H. kroonde. Nauwelijks was echter de keizer naar Duitschland teruggekeerd, of de synode van Lateranen van Maart 1112 verklaarde de concessie van den paus voor opgeldig en de synode te Vienne sloeg H. in Sept. d.a.v. in den ban. H. voerde toen juist oorlog tegen de Saksische grooten en werd, na verschillende overwinningen, in den slag bij het Welfsholz a. d. Wipper in 1115 verslagen. De pauselijke banvloek werkte op de stemming der Duitschers; men verlangde algemeen naar vrede met den paus en de kerk, zoodat H. door zijn eigen vorsten tot eenige toegefelijkheid werd aangezet. In 1116 trok hij wederom met een leger naar Italië, maakte zich meester van de bezittingen der overleden markgravin Mathilde en verdreef den paus uit Rome. Na den dood van Paschalis II in 1118 werd, tegenover den door H. aangestelden tegenpaus Gregorius VIII, tot paus gekozen Gelasius II, die den banvloek tegen don keizer vernieuwde. Ondertusschen woedde in Duitschland nog altijd de burgeroorlog. Wel herstelde H. in 1119 den vrede, door in te gaan op tegemoetkomende voorstellen van den paus en door te beloven den vroegeren toestand* der bezittingen in Duitschland te herstellen; maar paus Calixtus II, die na den dood van Gelasius II tot diens opvolger gekozen was, sprak na eenige vruchtelooze onderhandelingen opnieuw den banvloek over H. uit. Op den rijksdag te Würzburg in 1121 kwam eindelijk de rijksvrede en een algemeene wederzijdsche uitlevering tot stand. De partij der vorsten nam het toen op zich, als bemiddelaar op te treden tot het herstellen van den vrede met de kerk. Een vergelijk scheen mogelijk in dien geest, dat men onderscheid ging maken tusschen de geestelijke en de wereldlijke zijde van het bisschoppelijk ambt, en op dezen grondslag werd tegelijkertijd op een synode en een rijksdag te Worms op 23 Sept. 1122 het concordaat aangegaan, volgens hetwelk een bisschop voortaan door het domkapittel zou worden gekozen en door den paus bevestigd door het verleenen van ring en staf, doch door den keizer met de tijdelijke bezittingen zou worden beleend door overreiking van den schepter. Na het beëindigen van dezen langdurigen strijd had de keizer nog verschillende binnenlandsche twisten te beslechten; zoo belegerde en veroverde hij de stad Worms, die tegen hem was opgestaan; doch kort daarop overleed hij te Utrecht. Zijn lijk werd bijgezet te Spiers. Hij was gehuwd met de dochter van koning Hendrik I van Engeland, Mathilde, die later huwde met den graaf van Anjou en de stammoeder werd van het huis Plantagenet; zijn huwelijk bleef kinderloos. H. was een man van hardvochtigen, heerschzuchtigen geest en van een sterk karakter, onverbiddelijk en streng, wantrouwig en zelf onbetrouwbaar, en vandaar ook volstrekt niet bemind. Met hem stierf het salische of frankische keizersgeslacht uit.
19) H. VI, geb. 1165, overl. 28 Sept. 1197, oudste zoon van keizer Frederik I en diens tweede gemalin, Beatrix van Bourgondië, werd 15 Aug. 1169 tot koning gekozen. Hij was tenger en klein van lichaamsbouw en had ernstige gelaatstrekken, hij bezat een helder verstand en groote wilskracht, en was geestelijk zeer ontwikkeld. In zijn prille jeugd nam hij deel aan de krijgstochten van zijn vader in Italië en in 1186 werd hij door zijn huwelijk met Constantia van Sicilië, de dochter van koning Roger, op het nauwst verbonden aan de lotgevallen en de staatkundige verhoudingen van Italië. Door het in bezit krijgen van Sicilië zou den Hohenstaufers hun, in Boven-Italië verloren gegane, invloed op het schiereiland en bovenal op Rome verzekerd worden. Toen Frederik in 1189 naar Palestina trok, droeg hij het bestuur over het rijk aan H. op, die reeds aanstonds den vrede te verdedigen had tegen Hendrik den Leeuw. Door den dood van zijn vader op 10 Juni 1190 werd hij de werkelijke beheerscher van Duitschland; hij trok terstond naar Italië en werd op 15 April 1191 te Rome door Celestinus III tot keizer gekroond. Nu wilde hij na den dood van koning Willem II van Sicilië (16 Nov. 1189), den laatsten wettigen mannelijken afstammeling uit het noormansche koningshuis, in 1191 de regeering over dat koninkrijk aanvaarden; maar hij vond in Tancredo van Lecce, Willem’s onwettigen zoon, een door de Noormannen ondersteunden mededinger. Napels kon na een belegering van vele maanden niet veroverd worden; een verschrikkelijke epidemie vernietigde een groot gedeelte van het duitsche leger en Constantia viel in handen van den vijand.

Inmiddels had Hendrik de Leeuw in Duitschland de vijanden der Hohenstaufers vereenigd en begon opnieuw den oorlog. Doch het verbond der Guelfen werd vernietigd door de gevangenneming van Richard Leeuwenhart door Leopold van Oostenrijk, die hem aan den keizer uitleverde. Ten slotte kwam een wederzijdsch huwelijk tot stand tusschen den zoon van Hendrik den Leeuw en ’s keizers nicht Agnes, waardoor de vijandelijke huizen in Duitschland verzoend werden, en de engelsche koning werd in 1194 tegen een hoogen losprijs uit zijn gevangenschap ontslagen. H. keerde daarop naar Italië terug, waar Tancredo en diens oudste zoon gestorven waren, en nam met geweld van wapenen bezit van zijn erfrijk Sicilië; elke tegenstand werd met onbarmhartige strengheid onderdrukt, tal van noormansche edelen werden wreedaardig ter dood gebracht, van het gezicht beroofd of in den kerker geworpen; de familie van Tancredo werd gevankelijk naar Duitschland gevoerd. H. besloot nu, het keizerschap in zijn de wereld beheerschende positie te herstellen. Maar een poging van den keizer, om van zijn overwicht gebruik te maken tot herstel eener erfelijke monarchie en afschaffing van het keurrijk, leed schipbreuk op het verzet der duitsche vorsten op de rijksdagen te Worms en te Würzburg in 1196.

H.’s jongste zoon, Frederik, werd echter tot koning gekozen. Ofschoon paus Celestinus den banvloek had uitgesproken over den in Italië oppermachtigen H., ondersteunde deze toch de prediking van den nieuwen kruistocht, welke de duitsche vorsten tot een tocht naar het Oosten opriep, en nam zelf het kruis aan. Hij vormde zelfs het plan, het grieksche keizerrijk te veroveren om zich vandaar uit meester te maken van het geheele Oosten. Aan de spits der duitsche vorsten kwam de dappere aartsbisschop Koenraad van Mainz met een leger naar Italië, waardoor de keizer tevens in staat werd gesteld een nieuwen opstand in Sicilië met geweld te onderdrukken. Door zijn vroegtijdigen dood werd H. echter verhinderd, zijn grootsche plannen eener wereldheerschappij te volvoeren. Zijn praalgraf bevindt zich in de kathedraal van Palermo.

20) H. (als roomsch koning H. VII), geb. 1211, overl. 12 Febr. 1242, oudste zoon van keizer Frederik II en diens eerste gemalin, Constantia van Arragon, werd reeds als kind tot koning van Sicilië gekroond. Hierop liet Frederik II hem te Frankfort in 1220 ook tot roomsch koning kiezen, ofschoon de pausen hun vriendschap met den keizer afhankelijk hadden gesteld van de scheiding van Sicilië en Duitschland. Nadat H. op 8 Mei 1221 door den aartsbisschop van Keulen, Engelbert, te Aken gekroond was, bleef hij in Duitschland als rijksbestierder onder de leiding van een raad van vorsten, en huwde in 1225 met de zes jaar oudere dochter van Leopold van Oostenrijk, Margareta van Babenberg. Bij den strijd van het lombardisch verbond tegen Frederik II nam hij, door verschillenden zijner raadgevers daartoe aangezet en op aansporing van paus Gregorius IX, met onderscheidene duitsche vorsten tegenover zijn vader een dreigende houding aan en bleef, nadat hem reeds eenmaal vergiffenis geschonken was, in zijn ongehoorzaamheid volharden. Hij wilde zich tot zelfstandig beheerscher van Duitschland maken. Toen echter Frederik II naar Duitschland kwam, lieten allen den jongen koning alleen, die in Juli 1235 door zijn vader gevangen genomen en naar Apulië, vervolgens naar Martirano in Calabrië gevoerd werd, waar hij stierf. Hij werd bijgezet te Cosenza. Uit zijn huwelijk zijn twee zoons geboren, Frederik en Hendrik, van wie de eerste door keizer Frederik, na het uitsterven van den mannelijken tak der Babenbergers, met de oostenrijksche hertogdommen bij testament beleend werd, zonder dat hij zich in het bezit daarvan stellen mocht. Beide broeders stierven omstreeks 1251 in Italië.
21) H. Raspe, zie hieronder, nr. 54.
22) H. VII van Luxemburg, stichter der luxemburgsche keizerdynastie, geb. 1269, overL 24 Aug. 1313, was de zoon van den in den slag bij Worringen in 1288 gesneuvelden graaf Hendrik III van Lützelburg en Beatrix van Avesnes. H. was sedert 1292 gehuwd met Margareta, de dochter van hertog Jan van Brabant, waardoor een vreedzaam einde gemaakt werd aan den strijd der nederrijnsche dynastieën. H. had zijn verheffing te danken aan den aartsbisschop Peter van Aspelt van Mainz en aan den aartsbisschop Boudewijn van Trier, diens broeder. Den 27 Nov. 1308 gekozen, werd hij op 6 Jan. 1309 te Aken gekroond. De mededingers, de hertogen van Brandenburg en van Saksen, alsmede de oostenrijksche hertogen, de zonen van keizer Albrecht I, erkenden H. gewillig. Alleen in Boheme was de strijd om de opvolging nog niet geëindigd en de door een deel der stenden gekozen koning Hendrik van Carinthië was H. vijandig gezind. Maar de jongste zuster van Wenceslaus III, den laatsten koning uit het huis der Przemyliden, Elizabeth, zocht hulp en steun bij keizer H. tegen haar zwager, den carinthischen hertog, en huwde met H.’s zoon Jan van Luxemburg, aan wien de keizer als opperleenheer in 1310 Boheme in leen gaf en die weldra aanhang vond bij de geestelijkheid, de steden en het meerendeel der edelen in Boheme. Nadat H. door het herstellen der Rijntollen zich verzekerd had van de trouw der rijnlandsche keurvorsten en den vrede met Frankrijk gekocht had door af te zien van Arelate (Arles) en Lyon, begaf hij zich in Sept. 1310 van Kolmar naar Bourgondië en trok over den Mont Cénis naar Italië, waar hij met gejuich begroet werd door de onderdrukte en vervolgde Ghibellijnen; Dante zelfs begroette zijn verschijning met liederen, die spoedig in aller mond waren. Voorzichtig vermeed H. aanvankelijk partij te kiezen; hij nam de rol van vredestichter op zich, om des te spoediger het keizerlijk aanzien te doen erkennen. Wel verkreeg hij te Milaan de lombardische kroon, maar zijn positie was niettemin zeer moeilijk. Vergezeld door de legaten van den avignonschen paus Clemens V, nauwlettend bewaakt door de naijverige fransche politiek, door de Anjou’s in Napels openlijk en in ’t geheim bestookt, moest hij de Guelfen sparen en de partijen met elkander zien te verzoenen. Maar de oorlogen en verwarringen begonnen nu eerst voor goed, en H.’s aanzien en macht verminderden al meer en meer. Na zijn aankomst te Rome in Mei 1312 volgde oproer en strijd. Over barricaden en lijken moest H. zich naar het Lateraan begeven voor zijn keizerskroning op 29 Juni 1312. Van Rome begaf hij zich naar Florence en wierp zich toen, snelberaden, in de armen der Ghibellijnen, in wier hoofdstad Pisa hij zijn residentie vestigde. Hier sloeg hij Robert van Napels met den rijksban en maakte zich gereed, ondanks de bedreiging van den paus, met zijn leger naar Napels op te trekken. Op den tocht daarheen beproefde hij te vergeefs Siena te bestormen. In Aug. 1313 kwam hij ziek te Buonconvento aan, waar hij, na het ontvangen der h. Teerspijze, stierf. Deze omstandigheid gaf aanleiding tot het ongegronde vermoeden dat hij door een Dominicaner monnik vergeven was. Zijn lijk werd te Pisa bijgezet.

Engeland

23) H. I, koning van Engeland, geb. 1068, overl. 1 Dec. 1135, om zijn geleerdheid bijgenaamd Beauclerc, vierde zoon van Willem den Veroveraar, volgde in Aug. 1100 zijn broeder Willem II op, wist zich met de hulp van de geestelijkheid en der Angelsaksen, die hij voor zich won door zijn huwelijk met de uit het geslacht der angelsaksische koningen gesproten Mathilde, te handhaven tegenover zijn ouderen, door zijn vader van de regeering uitgesloten broeder Robert, die 1097—1100 een kruistocht ondernomen had, maar geraakte over de investituur in strijd met den paus. Van hem is de grondslag der engelsche staatsregeling, de Charta libertatum, afkomstig. Zijn regeering is vooral daarom van gewicht, wijl hij den weg effende tot de verzoening der onderworpen bevolking van Engeland met de dynastie der noormansche. veroveraars. Daar H.’s zoon Willem in 1120 bij een schipbreuk om het leven was gekomen, werd hij opgevolgd door Stephen van Blois.
24) H. II, bijgenaamd Shormantle (Courtmantle, kortmantel, wijl hij de mode der korte mantels naar Engeland overbracht), koning van Engeland, geb. 5 Maart 1133, overl. 6 Juli 1189, zoon van graaf Godfried Plantagenet van Anjou en Mathilde, dochter van den vorige, opgevoed in het huis van zijn oom Robert van Gloucester, was overeenkomstig den wil van zijn grootvader uitverkoren tot diens opvolger op den troon. Maar zijn neef Stephen van Blois nam dien na Hendrik’s dood in bezit en verdedigde dien tegenover Mathilde. Van vaderszijde in ’t bezit van Anjou, Touraine, Maine en een gedeelte van Berry, van moederszijde in ’t bezit van Normiandië, door zijn huwelijk met Eleonora van Poitiers (in 1152) in dat van Aquitanië, Guienne, Saintonge, Poitiers, Auvergne, Périgord, Limousin, voor een derde deel derhalve meester van Frankrijk, begon H. in 1153 m!et de middelen, hem door deze aanzienlijke macht verstrekt, den oorlog tegen Stephen en dwong deze, hem tot erfgenaam der engelsche kroon te benoemen. Dientengevolge landde hij, nadat Stephen op 24 Oct. 1154 overleden was, in Engeland en werd op 19 Dec. d.a.v. te Londen gekroond. In 1159 ondernam hij een veldtocht tegen den graaf van Toulouse, werd vervolgens in een oorlog met Frankrijk gewikkeld, dien hij tot een zegevierend einde bracht, en keerde eerst in 1163 naar Engeland terug. Hier zocht hij nu allereerst de overmacht van den paus en de geestelijkheid te beperken en dwong de prelaten, in Jan. 1164 de beroemde constituties van Clarendon aan te nemen, waardoor de verhouding tusschen kerk en staat in een, voor de kroon gunstigen zin werd geregeld. De in 1162 door H. tot primaat van het rijk en aartsbisschop van Canterbury verheven Thomas Becket verzette zich tegen deze besluiten en viel daarom bij H., wiens gunsteling hij vroeger geweest was, in ongenade. In staat van beschuldiging gesteld, vluchtte hij naar het vasteland en zette vandaar uit den paus, Frankrijk en het engelsche volk op tegen H., die in 1170 besloot hem terug te roepen. Daar hij echter na zijn terugkeer den ban bleef handhaven, die over enkele bisschoppen, die aan de zijde des konings gestaan hadden, was uitgesproken, gaf H. den wensch te kennen, van dien heerschzuchtigen prelaat bevrijd te worden, en dit gaf een viertal edellieden aanleiding den aartsbisschop op 29 Dec. 1170 in de kathedraal van Canterbury te vermoorden. Maar juist dit feit leidde tot de zegepraal der hiërarchische ideeën: om den banvloek des pausen af te wenden, moest de koning zweren dat hij aan den moord onschuldig was, de constituties van Clarendon opheffen en zich aan den paus onderwerpen, waarna hij in 1172 kwijtschelding verkreeg. Reeds in 1171 had hij Ierland veroverd; maar kort daarop brak een gevaarlijke opstand tegen hem uit. Zijn eigen gemalin Eleonora, door den koning verwaarloosd, zette den erfgenaam van den troon, Hendrik, tot opstand aan en deze begon, in vereeniging met zijn broeders en den koning van Frankrijk, in 1173 den oorlog tegen zijn vader en wel in diens fransche bezittingen. Tegelijkertijd verhief zich koning Willem van Schotland tegen H. en in het binnenland verwekte graaf Leicester een oproer. Maar deze laatste werd op 16 Oct. 1173 gevangen genomen; hetzelfde lot onderging de schotsche koning op 13 Juli 1174 bij Alnwick, en niet minder snel herstelde H. zelf de rust in Frankrijk. Op 30 Sept. 1174 werd er vrede gesloten, nadat H. op 12 Juli op het graf van den, een jaar tevoren heiligverklaarden, aartsbisschop ootmoedig boete had gedaan om zijn verzoening met de geestelijkheid volledig te maken. In 1183 stond de kroonprins Hendrik, in vereeniging met Frankrijk, opnieuw tegen zijn vader op, maar overleed .reeds den 11 Juni van dat jaar. Een laatste opstand van de beide jongste zonen van H. brak uit in 1188; de gramschap en het verdriet daarover bespoedigden den dood des konings. Onder de regeering van H. zijn grondige hervormingen in de rechtspleging voorbereid of tot stand gebracht. Zijn opvolger was Richard Leeuwenhart.
25) H. III, koning van Engeland, geb. 1 Oct. 1207, overl. 16 Nov. 1272, kleinzoon van den vorige, zoon van Jan zonder land en Isabella van Angoulême, volgde in 1216 zijn vader op den troon en stond aanvankelijk onder voogdijschap van den rijksmaarschalk Willem graaf van Pembroke, die onder medewerking van den pauselijken legaat de oproerige baronnen onderwierp en de Franschen, die het land waren binnengevallen, weder verdreef. Ook nadat de koning meerderjarig was geworden, stond hij voortdurend onder de leiding der hooge geestelijkheid en der bloedverwanten van zijn gemalin Eleonora van Provence. Zijn aanvragen om geldsommen, met name die, welke dienen moesten om zijn tweeden zoon Edmund de heerschappij over Napels en Sicilië te verschaffen, brachten een algemeenen opstand teweeg, die voor de geschiedenis van Engeland van groote beteekenis geworden is, wijl daarbij de koning in 1264 verslagen werd en gevangen genomen en het hoofd der oproerige baronnen, Simon van Montfort, graaf van Leicester, voor de bijeenkomst der rijksstenden ook afgevaardigden van de graafschappen en steden daarbij bracht, waardoor de grondslag gelegd werd voor de latere samenstelling van het engelsche parlement. H. werd wel door den slag van Evesham (4 Aug. 1265) uit de gevangenschap bevrijd door zijn zoon Eduard, maar moest toch ten slotte overgaan tot een zachtere regeeringswijze en tot inachtneming der „Magna Charta”. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Eduard II.
26) H. IV, Bolingbroke bijgenaamd naar zijn geboorteplaats, koning van Engeland, geb. 3 April 1367, overl. 20 Maart 1413, de eerste koning uit het huis Lancaster, zoon van Jan van Gaunt, hertog van Lancaster, en kleinzoon van Eduard III, was voordien graaf van Derby en hertog van Hereford. Daar hij als jongeling ijverig deel had genomen aan de binnenlandsche twisten en bovendien in een veldtocht tegen de Litauers krijgsroem verworven had, was de zwakke koning Richard II voor hem beducht en bande hem, wegens een twist met den hertog van Norfolk, uit Engeland. H. vond aan het fransche hof een vriendelijk verblijf en toen de koning hem, nadat in Febr. 1399 zijn vader gestorven was, diens erfenis niet liet aanvaarden en zijn bezittingen zelf in beslag nam, landde H. in het graafschap York en vond daar grooten aanhang. De door Richard op hem afgezonden graaf van Salisbury vermocht niets tegen hem; de koning zelf viel, door het verraad van den graaf van Northumberland, op 19 Aug. in zijn handen, moest op 29 Sept. 1399 een acte teekenen, waarbij hij afstand deed van de regeering, en werd bovendien aangeklaagd bij het parlement, dat hem afzette en op 30 Sept. H. tot koning van Engeland deed uitroepen. Richard II stierf eenige weken later te Pontrefact een waarschijnlijk gewelddadigen dood. In 1400 ondernam H. een vergeefschen tocht naar Schotland om deszelfs koning tot huldiging te dwingen; in hetzelfde jaar werd in Wales door Owen Glendower, die aanspraak maakte op den titel en de heerschappij der oude inlandsche vorsten, de vaan des oproers opgestoken. Een veldtocht, door H. tegen hem in '1402 ondernomen, bleef zonder gevolg en Hendrik Percy, graaf van Northumberl^pd, de vroegere vriend en makker van H., verbond zich thans met diens tegenstander; des graven zoon Hendrik Percy, bijgenaamd Hotspur, word echter op 21 Juli 1403 bij Shrewsbury verslagen, waarop zijn vader zich onderwierp. Een tweede opstand, door den ouden Percy in 1405 in vereeniging met den aartsbisschop van York, Richard Scrope, verwekt, eindigde met de gevangenneming en terechtstelling van den aartsbisschop in Juni 1405 en ’s graven dood in het gevecht van Bramham op 19 Febr. 14Q8, terwijl Owen Glendower tot in het uiterste noorden van Wales, in de bergkloven van den Snowdon, werd teruggedreven. Van toen af regeerde H. rustig en gaf evenzeer blijk van schranderheid en gematigdheid als van geestkracht. De gunst der geestelijkheid zocht hij te verwerven door de aanhangers van Wicliff te vervolgen. Tot aan het einde zijns levens vreesde H. voortdurend, beroofd te worden van de kroon, die hij overweldigd had. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik V. Shakespeare maakte van hem den held van een zijner drama's. Vergel. Wylie, Ristory of England under Renry the Fourth (Lond. 1884 vlg.).
27) H. V, Moninouth, koning van Engeland, geb. 19 Aug. 1387, overl. 31 Aug. 1422, zoon van den vorige, verbleef als kroonprins van 1410—1413 te Londen en leidde daar, volgens een latere, zoo al niet geheel onware, dan toch minstens sterk overdreven overlevering, een losbandig leven, werd evenwel na zijn troonsbestijging een uitmuntend regeerder, ook om zijn deugden beminnenswaardig. Hij zocht zich populair te maken door gratie te verleenen aan den, om zijn aanspraken op den troon gevangen gehouden graaf Edmund van March en Hendrik Percy, Hotspur’s zoon; aan de geestelijkheid bracht hij de wicliffsch gezinde Lojlarden ten offer. Zijn voornaamste streven was gericht op het verkrijgen der heerschappij over Frankrijk, wat hem te gemakkelijker toescheen, daar dit land destijds onder den krankzinnigen Karel VI door partijtwisten inwendig verscheurd werd en H. sedert 1414 in nauwe verbinding stond met den hertog Jan van Bourgondië. Na het onderdrukken eener samenzwering landde hij in Aug. 1415 in Normandië en behaalde op de Franschen, die met een viermaal grooter leger tegen hem oprukten, een beslissende overwinning bij Azincourt (25 Oct. 1415). In Aug. 1417 verscheen hij aan het hoofd van 25000 man opnieuw in Normandië, bestormde Caen en veroverde binnen den tijd van 2 jaren bijna de geheele provincie. De door den dauphin en de partij der Orleans bewerkte moord op den hertog van Bourgondië bewoog diens zoon Philips den Goeden, zich nog nauwer bij H. aan te sluiten. Het gevolg daarvan was het tot stand komen van het verdrag van Troyes (21 Mei 1420) tusschen H. en het fransche hof, waarbij bepaald werd dat H. zich in den echt zou verbinden met Catharina, de dochter van Karel VI, en het regentschap over Frankrijk zou aanvaarden onder

voorwaarde, dat na den dood des konings aan hem en aan zijn nakomelingen uit dit huwelijk de fransche kroon ten deel zou vallen. Daar echter de onterfde dauphin dit verdrag niet erkende en op 23 Maart 1421, met de hulp van schotsche troepen bij Baugé het engelsche leger onder den hertog van Clarence een nederlaag toebracht, moest H., die naar Engeland teruggekeerd was, nogmaals naar Frankrijk oversteken, maar overleed reeds in het volgende jaar. Als regeerder muntte hij uit door strikte rechtvaardigheid en ernstige handhaving der wetten. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik VI. Zijn weduwe Catharina verbond zich in tweeden echt met een edelman uit Wales, Owen Tudor, wiens nakomelingen met Hendrik VII (zie hieronder, no. 29) den engelschen troon bestegen. Ook H.

V werd door Shakespeare tot held van een zijner drama’s gemaakt. Vergel. Goodwin, History of the reign of Henry V (Lond. 1704); Cole, Memorials of Henry V (ald. 1858); Church, Henry the Fifth (ald. 1889).

28) H. VI, Windsor, koning van Engeland, geb. 6 Dec. 1421, overl. 21 Mei 1471, zoon van den vorige en van Catharina van Frankrijk, was bij den dood zijns vaders negen maanden oud en bleef een kind tot aan zijn dood. Zijn voogden, eerst de hertog van Bedford, vervolgens Gloucester en de bisschop van Winchester, voedden hem op tot een willooze speelpop, die door de partijhoofden in de oorlogen tusschen de roode en de witte Roos (zie Groot-Britannië en Ierland, Geschiedenis, bladz. 3650 en vlg.) zoo lang werd heen en weer geworpen, tot het den jongen hertog Eduard van York gelukte, in 1461 den zwakkeling van den troon te stooten. H., wiens gemalin Margaretha, een dochter van den hertog René van Anjou, te vergeefs een leger tegen den overweldiger op de been had gebracht, was aan de naspeuringen zijner vijanden aanvankelijk gelukkig ontkomen, tot hij eindelijk in 1464 ontdekt en, na smadelijke mishandelingen ondergaan te hebben, naar den Tower gebracht werd. In 1470 werd hij door den graaf Warwick bevrijd en weer op den troon gebracht, doch in het volgende jaar werd hij weder gevangen genomen en nu in den Tower vermoord. Ook H. VI is de titelheld van een van Shakespeare’s drama’s.
29) H. VII Tudor, koning van Engeland, geb. 28 Jan. 1457, overl. 21 April 1509, was de eerste koning uit het huis Tudor, waaruit hij een afstammeling vras van de zijde zijns vaders, graaf Edmund van Richmond; zijn moeder, Margaretha Beaufort, was een achterkleindochter van Jan van Gaunt, hertog van Lancaster, en Catharina Swynford. De nakomelingschap uit dit huwelijk was in 1397 gelegitimeerd; of zij daardoor ook eenig recht op den troon verkreeg is betwist, en in geen geval was H. erfgenaam van de kroon wegens het feit dat zijn grootvader van vaderszijde, Owen Tudor, de weduwe van Hendrik V had gehuwd (zie hierboven, no. 27). Desniettemin ging H. door als lid van het huis Lancaster en baande zich als zoodanig den weg tot den troon. Na den val van dit huis (door Eduard IV) werd H. door zijn oom, den graaf Pembroke, naar Bretagne gebracht. Op hem werd, na de overweldiging van den engelschen troon door Richard III, door de aanhangers van het huis Lancaster evenals door alle tegenstanders van Richard het oog gevestigd, en door zijn verloving met Elizabeth, de oudste dochter van Eduard IV, werden Hendrik’s aanspraken op den troon nog versterkt. Door Frankrijk gesteund ging hij op 7 Aug. 1485 met 2000 Engelschen te Harfleur onder zeil en landde zeven dagen later te Milford Haven in Zuid-Wales. Hij bracht zijn legerbende weldra op 5000 man en stiet bij Bosworth den 22 Aug. van dat jaar op de groote overmacht van koning Richard. Het overloopen van lord Stanley naar H.’s zijde had de nederlaag van Richard, die in den slag viel, tengevolge. H. werd daarop tot koning van Engeland geproclameerd, en volk en adel, den burgeroorlog moede, waren met zijn verheffing tevreden. Den laatsten mannelijken telg uit het huis York, den graaf Eduard van Warwick, liet H. in den Tower brengen; met Elizabeth huwde hij eerst na zijn kroning (30 Oct.), opdat het niet den schijn zou hebben alsof hij zijn recht op de troonopvolging slechts uit deze verbintenis afleidde. In den loop zijner regeering had hij twee kroonpretendenten te bestrijden. Een zekere Lambert Simnel, de zoon van een orgelmaker, werd n.l. uitgegeven voor den gevangen graaf Warwick, in Ierland als echte erfgenaam van den troon erkend en koning gekroond; de zuster van Eduard IV, de hertogin-weduwe Margaretha van Bourgondië, zond een hulpleger voor hem naar Ierland, dat vervolgens, na daar versterkt te zijn, in Engeland landde. Maar H. behaalde op 16 Juni 1487 bij Stoke de overwinning op de opstandelingen en nam den bedrieger gevangen. In den strijd van den hertog van Bretagne met de fransche kroon gewikkeld verscheen hij, zoogenaamd ter herovering der vroegere bezittingen, met een groote strijdmacht in Oct. 1492 voor Boulogne, maar sloot, door aanzienlijke sommen gelds tevreden gesteld, op 3 Nov. te Etaples vrede met Karel VIII. Een tweede pretendent dook later op in den persoon van zekeren Perkin Warbeck, die door koning Jacobus IV van Schotland erkend werd als de zoon van Eduard IV. Ook dit gevaar werd evenwel van H. afgeweerd. Jacobus van Schotland sloot op 30 Sept. 1497 een wapenstilstand voor zeven jaren met H.; Warbeck werd gevangen genomen en in 1499 terechtgesteld. H. maakte van de herstelde rust gebruik om zijn troon te bevestigen en de bevoegdheden der koninklijke macht zooveel mogelijk te vermeerderen; een voornaam middel daartoe was de reorganisatie der z.g. „Sterrenkamer”, een gerechtshof voor politieke processen. H. was een goed financier, die groote schatten bijeenbracht en daarbij toch niet naliet de volkswelvaart te bevorderen. Hij verbeterde de rechtspleging ten bate van den burgerstand en begunstigde handel en scheepvaart zelfs met aanzienlijke geldoffers. Zoo steunde hij de ontdekkingsreizen van den venetiaan Caboto (zie ald.), die in 1497 naar het vasteland van Noord-Amerika zeilde. De buitenlandsche politiek van H. wordt gekenmerkt door zijn verbond met Spanje; hierdoor verkreeg hij den gewenschten steun in de europeesche staatkunde. Hij verbond zijn oudsten zoon Arthur, en, nadat deze in 1502 gestorven was, zijn tweeden zoon Hendrik, in den echt met Catharina van Arragon; door het huwelijk zijner dochter Margaretha met Jacobus IV van Schotland kreeg het huis Stuart aanspraak op de engehche kroon. Francis Bacon (zie ald.) schreef (een niet zeer betrouwbare) Historici regni Henri VII (geschiedenis der regeering van H. VII). Vergel. Campbell, Materials for a Jiistory of the rcign of Henry VII (Lond. 1873); Moberley, Earhj Tudors Henry VIL Henry VIII (ald. 1887); Gairdner, Henry the Seventh (ald. 1889); Busch, England unter den Tudors, dl. I: König Heinrich VII (Stuttg. 1892). '
30) H. VIII, koning van Engeland, geb. 27 Juni 1491, overl. 28 Jan. 1547, zoon van den vorige, besteeg in 1509 den engelschen troon en huwde in hetzelfde jaar met Catharina van Arragon, de weduwe van zijn broeder Arthur. H. was een statig man, met schitterende gaven bedeeld, een vorst die evenzeer uitmuntte in geleerdheid als in ridderlijke kunsten. Zijn regeering volgde de impulsies van zijn persoonlijk karakter, maar niet zelden ook den invloed zijner raadgevers, onder wie aanvankelijk de kardinaal Wolsey bijzonder op den voorgrond trad. In 1512 verbond H. zich met keizer Maximiliaan I tegen Lodewijk XII van Frankrijk, behaalde wel is waar op 16 Aug. 1513 in den zoogenaamden Sporenslag bij Guinsgate de overwinning, maar sloot reeds in het volgende jaar vrede met Frankrijk en daarop met Lodewijk’s opvolger Frans I zelfs een bondgenootschap tegen Karel V. Nogmaals maakte H. een frontverandering toen hij in 1521 op aansporen van Wolsey, die door den keizer op den pauselijken stoel hoopte verheven te worden, een verbintenis met Karel V tegen Frankrijk aanging. Toen Wolsey zich in zijn uitzichten op den pauselijken troon bedrogen zag, volgde in 1526 een geweldige breuk met den keizer, welke tot de grootste gebeurtenissen leidde. Door zijn tegen Luther’s boek over de Babylonische Gevangenschap gericht geschrift: Adsertio septem Sacramentorum (Lond. 1521) had H. zich van den paus den titel verworven van „Defensor fidei” (verdediger des Geloofs, welke titel nog tot op den huldigen dag door de engelsche koningen gevoerd wordt), en ten gevolge van Luther’s in 1522 verschenen tegenschrift Contra Henricum regem M, Lutherus, dat door H. niet beantwoord werd, was hij de meest besliste tegenstander van het protestantisme geworden. Kort na het ontstaan van de breuk met den keizer gaf H. nu zijn voornemen te kennen, zijn huwelijk met Catharina van Arragon, eene tante des keizers, te ontbinden, zooals hij voorgaf: uit gewetenswroeging, wijl een huwelijk met de weduwe van een broeder volgens de kerkelijke wetten verboden is. De eigenlijke beweegredenen, 'nevens de politieke gronden van de systeemverandering, was evenwel zijn liefde voor de schoone Anna Boleyn (zie Boleyn). Na lang aarzelen droeg paus Clemens VII aan zijn legaten Wolsey en Campeggio het onderzoek naar de geldigheid van ’s konings huwelijk op en gaf hun onder zekere voorwaarden volmacht tot ontbinding daarvan, maar hief na eenigen tijd, vóór dat de zaak nog beslist was, tengevolge van zijn toenadering tot Karel V, de commissie van onderzoek op. Daarop volgde de val van kardinaal Wolsey (zie ald.) en H. liet, volgens latere overlevering op raad van den godgeleerde Thomas Cranmer, overeenkomstig de meening der beroemdste universiteiten door een engelsch gerechtshof zijn huwelijk met Catharina ongeldig verklaren, waarop hij in het begin van 1533 tot een huwelijk met Anna Boléyn overging. Toen daarop de paus tegen den koning optrad, besloot H. zijn rijk los te maken van de hiërarchie van Rome en liet zich, onder goedkeuring van het parlement, benoemen tot protector en opperhoofd der „Anglicaansche kerk” (zie ald.); Cranmer werd de eerste primaat van het rijk. Maar deze afscheiding van het pausdom, waar H. aan vasthield ook nadat hij met den kerkelijken ban geslagen was, moest naar zijn meening nog geen losmaking van het katholicisme beteekenen; dogmatisch bleef H. nog geruimen tijd een tegenstander van de protestantsche hervorming, wier aanhangers hij even fanatiek vervolgde als de roomschen; eerst later helde hij meer naar de protestanten over. De dood van Catharina (7 Jan. 1536) scheen een einde te zullen maken aan de oneenigheden met den keizer en deze deed ook werkelijk aan H. het voorstel tot hernieuwing der vroegere vriendschappelijke betrekkingen; H. evenwel toonde zich daartoe weinig geneigd. Omstreeks dezen tijd had de koning zijn oog laten vallen op de hofdame Johanna Seymour en hij liet Anna onder voorwendsel van echtbreuk veroordeelen en terechtstellen (19 Mei 1536). Elf dagen later huwde hij met Johanna Seymour en liet vervolgens door een besluit van het geheel van zijn wil afhankelijk parlement zijn beide vroegere huwelijken ongeldig verklaren en de daaruit geboren kinderen, de prinsessen Maria en Elizabeth, voor onwettig; tevens kende het parlement hem het recht toe, zijn kroon, voor het geval Johanna hem geen kinderen zou schenken of deze vóór hem mochten overlijden, bij testament te geven aan wie hij wilde. Eindelijk werd op 12 Oct. 1537 door de geboorte van een zoon, den lateren koning Eduard VI, HJs vurigste wensch vervuld, maar reeds enkele dagen later overleed de koningin. Inmiddels had een werkelijk protestantsche partij, onder leiding van den staatssecretaris Thomas Cromwell, invloed op den koning verkregen. Cromwell wist II. over te halen tot een huwelijk met de prinses Anna van Cleef, wier vader en zwager, de keurvorst van Saksen, machtige leden waren van het Smalkaldisch Verbond. H. ging het huwelijk aan, ofschoon de prinses hem uitwendig zeer weinig beviel. Dit huwelijk was buitengewoon ongelukkig en zoodra H. meende dat het gevaar, hetwelk hem in 1540 van de zijde des keizers dreigde, geweken was, wreekte hij zich over het hem aangedaan geweld. Cromwell liet hij voor het parlement beschuldigen van hoogverraad en zonder verhoor of bewijs schuldig verklaren en ter dood brengen; in Juli 1540 scheidde hij van Anna en verbond zich een maand later reeds in den echt met Catharina Howard, een nicht van den hertog van Norfolk, die hem door haar schoonheid en lieftalligheid gewonnen had en hem tot een antiprotestantsche houding wist te bewegen; evenwel ook deze, H.’s vijfde gemalin, vermocht niet hem op den duur te boeien, maar werd wegens ontrouw aangeklaagd en, schuldig verklaard, op 13 Febr. 1542 ter dood gebracht. Vier maanden later huwde de koning voor de zesde maal, thans met de weduwe van lord Latimer, Catharina Parr, die hem overleefde. Een oorlog met Schotland bereikte zijn doel, ook daar de pauselijke macht ten onder te brengen, niet; eveneens bleef een tweede, met den keizer tegen Frankrijk ondernomen oorlog zonder noemenswaardig gevolg. Door een parlementsbesluit van 1544 werd de troonopvolging dusdanig geregeld, dat op de eerste plaats H/s zoon Eduard en, indien deze zonder natuurlijke erfgenamen mocht sterven, de beide vroeger onwettig verklaarde prinsessen Maria en Elizabeth de kroon zouden erven. Eerstgenoemde volgde hem op den troon. Vergel. Turner, Riston/ of the reign of Henry VIII (Lond. 1826, 4de dr. 1835,' 2 dim), Tyller, Life of Hing Henry VIII (1827, nieuwe uitg. Edinb. 1861), Audin, Histoire de Henri VIII et du schisme d’Angleterre (4de dr., Parijs 1876), Brewer, Calehder of letters, foreign and domestic, of the reign of Henry VIII (Lond. 1862 vlg.), id., The reign of Henry VIII from his accession to the death of Wolsey (2 dim, ald. 1884), Froude, History of England from the fall of Wolsey to the death of Elizabeth, dl. 1—4 (nieuwe uitg. 1881), Ehses, Römische Bokumente znr Geschichte der Ehescheidung Heinr. VIII (Paderb. 1893).

Frankrijk

31) H. I, koning van Frankrijk, geb. 1005, overl. 1060 te Vitry, derde zoon van koning Robert en Constantia van Toulouse, kleinzoon van Hugo Capet, was eerst hertog van Bourgondië en volgde, nadat hij reeds in 1027 gekroond en tot mederegent benoemd was, in 1031 zijn vader op den fransenen troon. Wel herwekte zijn heerschzuchtige moeder ten gunste van zijn jongeren broeder Robert een opstand, maar H. wist toch zijn aanspraken te handhaven met de hulp van den hertog Robert van Normandië, wien hij daarvoor het graafschap Vexin moest afstaan. Zijn regeering is een voortdurende reeks gevechten tegen den adel en de, zich in dit tijdperk ontwikkelende macht der geestelijkheid. Vóór zijn dood had hij zijn zoon Philips I als opvolger laten kronen. H. was sedert 1051 gehuwd met Anna, dochter van den grootvorst Jaroslaw van Rusland.
32) H. II (le Belliqueux, de oorlogzuchtige), geb. 31 Maart 1518 te St. Germain-en-Laye, overl. 10 Juli 1559, tweede zoon van Frans I en Claudia, de dochter van Lodewijk XII van Frankrijk, besteeg op 31 Maart 1547 den troon in een tijd, waarin groot gevaar het fransche rijk dreigde zoowel van de oneenïgheid der godsdienstige partijen als van de zich meer en meer uitbreidende spaanschoostenrijksche macht. H. was een schoone man van hooge gestalte en met regelmatige trekken, maar van geringe begaafdheid en bijna voortdurend afhankelijk van zijn gunstelingen, met name van zijn minnares Diana van Poitiers en van den connétable de Montmorency. Hij hervatte den oorlog met Engeland, die in Maart 1550 de teruggave der stad Boulogne aan de fransche kroon ten gevolge had. Op 15 Jan. 1552 sloot H. met den keurvorst Maurits van Saksen, en diens protestantsche bondgenooten, te Chambord het verbond tegen den keizer, viel in Maart met 35.000 man Lotharingen binnen, veroverde Toul en Verdun en bezette Nancy alsmede de streek van Hagenau tot Weissenburg, onderwijl de connétable door verraad Metz innam. In den veldtocht van 1554 bracht H. drie legers in ’t veld, die Artois, Henegouwen en Luik verwoestten en de keizerlijke troepen meermalen versloegen. Minder gelukkig werd sedert 1552 de oorlog in Italië gevoerd. Uitgeput sloot H. ten laatste in Febr. 1556 te Vaucelles met den keizer een wapenstilstand voor vijf jaren, verbrak dien echter op aansporing van paus Paulus' IV en liet den hertog van Guise met 20.000 man Italië binnenrukken ter verovering van Napels. Deze onderneming mislukte evenwel wegens het grooter veldheerstalent van den spaanschen bevelhebber, den hertog van Alva. Een nog ongelukkiger verloop dan in Italië had de oorlog aan de nederlandsche grenzen. De connétable de Montmorency leed op 10 Aug. 1557 bij St. Quentin een volkomen nederlaag. Onderwijl Frans van Guise den Engelschen in 1558 Calais ontrukte, dat 210 jaar in hun bezit was geweest, en Thionville (Diedenhofen) veroverde, werd een fransch leger onder den maarschalk de Termes nabij Grevelingen geheel vernietigd door Lamoraal van Egmond (13 Juni 1558). Intusschen verhieven zich zoowel tot H., die in zijn rijk bezig was de protestanten door scherpe edicten te onderdrukken, als tot zijn tegenstander Philips II stemmen in vredelievenden geest, welke de wapenen dezer beide katholieke vorsten wenschten te vereenigen tegen het protestantsche Europa. Zoo werd op 3 April 1559 de vrede van Cateau-Cambrésis gesloten tusschen Frankrijk, Spanje en Engeland. H. deed, in ruil voor de teruggave van Ham, St. Quentin, Castelet en de vrijlating van den bij St. Quentin gevangen genomen connétable, afstand van Piemont en bovendien van 198 versterkte plaatsen. Ter bevestiging van den vrede werd H.’s oudste dochter, Elizabeth, aan Philips II van Spanje uitgehuwelijkt. H. had bij deze gelegenheid een driedaagsch tornooi aangericht en trad daarbij zelf in het krijt. Zijn tegenstander, de graaf van Montmorency, had het ongeluk, den koning een doodelijke verwonding toe te brengen door een lansstoot in het rechteroog. H. was sedert 1533 gehuwd met Catharina van Medici, die hem vier zoons en drie dochters schonk; hij werd achtereenvolgens opgevolgd door zijn zonen Frans II, Karel IX en Hendrik III. Vergel. De la Barre-Duparcq, Histoire de Henri II (Par. 1887), Bourgiez, Les moeurs polies et la littérature de cour sous Henri II (ald. 1891). .
33) H. III, koning van Frankrijk, geb. 19 Sept. 1551 te Fontainebleau, overl. 2 Aug. 1589, als prins hertog van Anjou, derde zoon van den vorige en van Catharina van Medici, was niet onbegaafd en werd. onder de leiding zijner moeder in kunsten en wetenschappen op uitstekende wijze onderwezen. Nauwelijks 18 jaren oud, werd hij belast hiet het commando in den strijd tegen de Hugenooten, behaalde in 1559 de overwinning bij Jarnac en Moncontour en nam deel aan den Bartholomeusnacht. Nadat zijn aanzoek om de hand van Elizabeth van Engeland was afgeslagen, werd hij ten gevolge van de listen en omkooperijen zijner moeder in 1573 tot koning van Polen gekozen en op 15 Febr. 1574 te Krakau gekroond, verliet echter reeds op 18 Juni d. a. v. heimelijk Polen om bezit te nemen van den franschen troon, die door den dood van zijn broeder Karel IX was opengevallen. Hier werd H., wiens uitstekende begaafdheid geheel te loor was gegaan door zijn vroegtijdige uitspattingen, weldra een speelbal der partijen. Opnieuw gaf hij zich over aan losbandigheden van allerlei aard, waarop dan weder overdreven boetedoening volgde, en liet zich geheel en al beheerschen door zijn gunstelingen (mignons, zie ald.). Op 15 Febr. 1575 teReims gekroond, verbond hij zich daags daarna in den echt met Louise d,e Vaudemont, uit het lotharingsche huis, een bloedverwante der Guise’s. Toen de godsdienstoorlogen opnieuw uitbraken, gedroeg H. zich besluiteloos en onstandvastig. Nu eens toonde hij, om zich van de overmacht der Guise’s te bevrijden, toenadering tot de Hugenooten, dan weder bezweek hij voor den aandrang zijner moeder en der katholieken. Ondertusschen werkten de Guise’s in stilte voort aan de vermeerdering hunner macht en brachten eindelijk, toen onder de katholieken algemeen misnoegen verwekt werd door het sluiten van den vrede van Beaulieu (5 Mei 1576), waarbij den Hugenooten vrije uitoefening van hun godsdienst werd toegestaan, de beruchte heilige ligue tot stand, naar het heette: tot verdediging van het katholieke geloof, in waarheid echter om het huis Valois ten val te brengen. H. verklaarde zich wel is waar kort daarop tot haar hoofd, maar had den moed niet, zich aan de spits van het leger te stellen, en had tevens door openlijk partij te kiezen voor de katholieken zijn positie niet versterkt. Hij bracht tegen de Hugenooten drie legers in het veld; d,e overwinning, door den koning van Navarra op 20 Oct. 1587 bij Coutras bevochten, gaf echter aan den oorlog een voor de liguisten en het hof gevaarlijke wending, waarvan de hertog van Guise gebruik wilde maken om den koning geheel en al ten onder te brengen. De hoofden der ligue legden den koning in Januari 1588 een ultimatum voor waarin van hem geëischt werd, zich oprecht aan te sluiten bij hun zaak, de inquisitie in te voeren enz. H. verwierp deze eischen met ongewone heftigheid en liet 6000 man troepen binnen Parijs komen, waarop den 12 Mei de z.g. ligue der zestienen in de straten der stad. een volksoproer verwekte (Barricadedag, zie Barricade). De koning werd in zijn paleis, het Louvre, door barricaden ingesloten, doch vond gelegenheid te ontvluchten naar Chartres en onderteekende op 19 Juli een vergelijk, waarbij aan den hertog van Guise de waardigheid van stadhouder-generaal werd geschonken, aan den kardinaal van Bourbon het recht van opvolging op den troon verzekerd en aan de ligue beloofd werd de ketters uit te roeien. De koning bezwoer zelfs dit vergelijk in de vergadering der rijksstanden te Blois in October; op 23 Dec. evenwel werd de hertog van Guise in de antichambre des konings vermoord, en zijn broeder, de kardinaal van Lotharingen, onderging daags daarna in de gevangenis hetzelfde lot. Toen kwamen Parijs en andere steden des rijks openlijk in opstand. H. nam de vlucht naar Tours en wierp zich op 3 April 1589 in de armen van den koning van Navarra, doch werd daarom door den paus in den ban gedaan. Beide koningen trokken met het leger der Hugenooten tegen Parijs op, doch in de legerplaats te Saint-Cloud werd H. op 1 Aug. 1589 door den fanatieken Jacques Clément (zie Clément) een doodelijke steek toegebracht. Daags daarna overleed H., nadat hij den koning van Navarra tot erfgenaam van den troon had aangesteld. Met hem was de mannelijke linie van het huis Valois uitgestorven. Vergel. Markies Eman. de Noailles, Henri de Valois et la Pologne en 1572 (3 dln., Par. 1867.), de la Barre-Duparcq, Histoire de Henri III (ald. 1882), Robiquet, Paris et la Ligue sous le règne de Henri III (ald. 1887), Lady Jackson, The last of the Valois and the accession of Henry of Navarra (Lond. 1888).
34) H. IV, de Groote, koning van Frankrijk, geb. 13 Dec. 1553 te Pau, overl. 14 Mei 1610, de eerste koning uit het huis Bourbon, zoon van Antoon van Bourbon en Johanna d’Albret, dochter en erfgename van Hendrik van Navarra en Béarn. Zijn kinderjaren en eerste jeugd bracht hij in landelijke eenzaamheid door op een kasteel in de woeste Pyreneeën, zoodat zijn lichaam reeds vroeg gehard werd. Hij werd opgevoed in het protestantsche geloof, waarvan zijn moeder en zijn oom, de prins-Condé, ijverige aanhangers waren. Ofschoon hij door zeer geleerde en waardige mannen werd onderwezen, leerde H. al heel weinig en door zijn herhaald verblijf aan het fransche hof kreeg zijn levendige, scherpe geest al heel spoedig een lichtzinnige tint. Door den dood zijns vaders voor Rouaan in 1562 en het uitbreken van den tweeden godsdienstoorlog in 1567 werd hij, eerst in naam en na den dood van Condé (bij Jarnac op 13 Maart 1569) ook inderdaad de aanvoerder der Hugenooten. Na den vrede van St. Germain in 1570 zou zijn huwelijk met Margaretha, de zuster van Karel IX„ de verzoening der partijen bezegelen, maar zes dagen later had de befaamde „Bloedbruiloft” plaats (zie Bartholomeusnacht, en Hugenooten). In eervolle gevangenschap vastgehouden aan het hof, won hij, door zich als een goedmoedig, onschuldig mensch voor te doen, het vertrouwen van koning Hendrik III en. zelfs van Hendrik van Guise. Maar bij de eerste gelegenheid de beste (3 Febr. 1576) vluchtte hij uit Parijs en stelde zich aan het hoofd der Hugenooten, die hij gewoonweg beschouwde als een politieke partij en waarvan hij gebruik maakte om zich een invloedrijke positie te verzekeren. Hij bewerkte ook in 1580 den vrede van Fleix. Toen inmiddels de dood van Frans van Anjou (10 Juni 1584) H. tot wettigen erfgenaam van den troon maakte en de katholieke Ligue (zie ald., en hierboven onder no. 33), ondersteund door paus Sixtus V en Philips II van Spanje, H.’s oom, den hoogbejaarden kardinaal van Bourbon tot troonopvolger proclameerde, brak in 1585 een nieuwe oorlog uit, waarin H. al zijn geestkracht en zijn militaire en staatkundige bekwaamheden aan den dag legde. Op 20 Oct. 1587 versloeg hij het koninklijke leger bij Coutras. Een beslissende omkeer trad in toen Hendrik III na den opstand van Parijs en den moord op Hendrik van Guise (23 Dec. 1588, zie no. 33) in zijn legerplaats een schuilplaats kwam zoeken en op den tocht tegen de oproerige hoofdstad vermoord werd. Thans was H. volgens de Salische wet koning van Frankrijk, de eerste der Bourbons; maar inmiddels viel het moeilijk den hem toebehoorenden troon meester te worden. Wel won H. de vriendschap van eenige katholieke en protestantsche staatkundigen; maar de Ligue, door bijna alle katholieken gesteund, aangevoerd, door den broeder van den vermoorden Guise, den hertog van Mayenne, en Parijs bleven onver zo enlijke vijanden en werden door Spanje van geld en troepen voorzien. Op 14 Maart 1590 evenwel leden zij een ontzettende nederlaag bij Ivry, welke door H. zelven met een cavalerie-aanval op het beste vijandelijke korps beslist werd. H. sloeg nu het beleg voor Parijs, maar deze stad, evenals naderhand, Rouaan, werd ontzet door spaansche legers onder den hertog van Parma. Zijn leger verliet hem na den vruchteloozen veldtocht van 1592 en Mayenne waagde het, de rijksstanden ter vergadering op te roepen naar Parijs tegen Januari 1593 voor de verkiezing van een nieuwen koning. Voor het echter tot een verkiezing kwam, won H. door zijn overgang tot den katholieken godsdienst (in St. Denis op 23 Juli 1593) de twijfelachtigen voor zijn partij, voorkwam hierdoor een blijvende scheuring in Frankrijk en maakte het herstellen van den vrede mogelijk. De meeste der nog weerspannige provinciën en steden sloten zich nu bij hem aan; op 27 Febr. 1594 werd hij te Chartres gekroond en op 22 Maart openden zich voor hem de poorten van Parijs. Wel pleegde op 27 Dec. van dat jaar een zekere Chatel (zie ald.) een moordaanslag op hem en verwondde hem daarbij aan de bovenlip, waarop de Jezuïeten, die verdacht werden van aansporing tot deze daad, uit Frankrijk verbannen werden; wel brak in 1595 een oorlog met Spanje uit, maar inmiddels verleende paus Clemens VIII op 15 Sept. 1595 den koning kwijtschelding van alle kerkelijke straffen, in 1596 onderwierpen zich de Ligue alsmede haar aanvoerder Mayenne te Folembray en op 2 Mei 1598 sloot ook Philips II van Spanje te Vervins een voor H. niet ongunstigen vrede. Het Edict van Nantes (zie ald.) van 13 April 1598 verzekerde den vroegeren geloofsgenooten van H. hun gelijkstelling met de katholieken.

Een korten oorlog met Savoye om Saluzzo in 1600, waarin H. de provincie Bresse verkreeg, en eenige pogingen tot oproer niet medegerekend, genoot de koning nu twaalf jaren rust, waarvan hij gebruik maakte om zijn door de burgeroorlogen zoozeer geteisterd rijk te reorganiseeren. Rusteloos was hij daarvoor werkzaam en werd daarbij gesteund door zijn helderen, scherpen blik en door zijn raadgevers, die hij zoo uitnemend wist te kiezen en aan wie hij het algemeene bestuur in handen gaf. Een eerste vereischte was nu, de autoriteit van het staatsgezag te herstellen en een krachtig koningschap tot stand te brengen. Hij hield de Kerk in haar betrekkelijke afhankelijkheid van de koninklijke macht, ontnam den adel het recht troepen te onderhouden, vernietigde de macht van de gouverneurs der provinciën en nam de municipale zelfstandigheid weg; de staten-generaal werden niet bijeengeroepen en de provinciale staten binnen nauwe grenzen teruggebracht. Een klein staand leger onderdrukte spoedig eenige samenzweringen en oproeren en hield de onderdanen in bedwang. De financiën werden op voortreffelijke wijze beheerd door Maximiliaan van Béthune, markies van Rosny en hertog van Sully, 'zoo goed zelfs, dat de tot 350 millioen livres aangegroeide schuldenlast met 125 millioen werd verminderd en de staatsinkomsten, niettegenstaande een verlaging der directe belastingen met 4 millioen, jaarlijks tot 39 millioen met een overschot van 18 millioen werden opgevoerd en een reserve van 41 millioen bijeengebracht werd.

Verkeerswegen werden aangelegd, de kleinhandel van veel belemmeringen bevrijd, de groot-industrie, met name de zijde-fabrikatie, tot bloei gebracht; landbouw en veeteelt leefden weder op; in Canada werd in 1608 de eerste kolonie te Québec gesticht. De welvaart nam weldra toe, de bevolking steeg tot in het jaar 1610 van 10 op 13 millioen. Ook werden kunsten en wetenschappen door H. bevorderd. Hij had echter vooral het oog gericht op de buitenlandsche politiek. Zijn doel daarbij was, de macht der Habsburgers te verminderen (het aan H. toegeschreven plan eener europeesche republiek is een vinding van Sully), die, hoewel (met name in Spanje) inwendig voos, toch nog Midden- en Zuid-Europa beheerschte. Overal zocht hij haar moeilijkheden en vijanden te bezorgen en ging daarbij te werk zonder eenigszins acht te slaan op verdragen of verplichtingen.

De verwikkelingen in Duitschland, waar het meerendeel der protestanten in 1608 de Unie sloot, die met H. een bondgenootschap aanging, zouden de aanleiding geven tot den beslissenden oorlog tusschen Frankrijk en Habsburg. In den Gulik-Kleefschen successieoorlog schaarde hij zich aan de zijde der vijanden van den keizer, sloot een verbond met Savoye en de oorlog zou in 1610 tegelijkertijd in Italië, in Navarra en aan den Rijn beginnen. De koning was voornemens, op 17 Mei af te reizen naar het hoofdleger te Ohalons; den 13 Mei had in St. Denis de kroning plaats der koningin, Maria van Medici, die als regentes zou optreden; maar den 14 Mei werd H., toen hij te Parijs in een open rijtuig door een nauwe versperde straat reed, door Frans Ravaillac -doodgestoken. De moordenaar wees, hoe gruwelijk hij ook gefolterd werd, geen medeplichtigen aan. Met H/s dood werd een groot gevaar voor het huis Habsburg afgewend en namen de gebeurtenissen in Europa een geheel anderen loop.

De geschiedenis van H. is door sommigen zijner lofredenaars vrijwel in een legende veranderd, welke den „goeden en grooten” koning bij het nageslacht meer populariteit heeft verschaft dan hij eigenlijk wel verdient. H. was geen zedelijk rein karakter. Wraakzuchtig was hij niet, maar wel in de hoogste mate ondankbaar, en tot aan zijn dood werd hij beheerscht door teugellooze zinnelijkheid. Onder zijn talrijke minnaressen verdient Gabrielle d’Estrées (zie Estrées), van wie de hertogen' van Vendóme af stammen, genoemd te worden. Als veldheer en staatsman staat H. hoog en in alle opzichten heeft hij aan Frankrijk de richting aangewezen, waarin dit rijk zich in de 17de en 18de eeuw bewoog en tot zoo schitterende resultaten kwam. H. huwde voor de tweede maal, nadat hij zich in 1600 van Margaretha van Valois had laten scheiden, met Maria van Medici en hij liet uit dit huwelijk een zoon na, die hem als Lodewijk XIII opvolgde.

Vergel. Péréfixe, Histoire de Henri IV (1661, nieuwe uitg. door Andrieux, Par. 1822), Poirson, Histoire du rcgne de Henri IV (3de dr. 1865, 4 dim), Lescure, Henri IV 1553—1610 (1873), Lacombe, Henri IV ei sa politique (1878), De la Barre-Duparcq, Histoire de Henri IV (1884), Jackson, The first of the Bourbons (Lond. 1890, 2 dln.), Jung, Henri IV considéré cornme ecrivain (1855), Guadet, Henri IV, sa viet sou oeuvre, ses écrits (1879), Zeiler, Henri IV et Marie de Médicis (1878), Philippson, Heinrich IV. und Philipp III. Die Begründung des französischen Üebergeivichts in Europa 1598—1610 (3 dln., Berl. 1870—73).

35) H. V, naam, door de fransche legitimisten gegeven aan den hertog van Bordeaux, graaf van Chambord, geb. 29 Sept. 1820, overl. 24 Aug. 1883. Zie: Chambord.

Haïti

36) H. I, koning van Haïti, geb. € Oct. 1767, overl. 8 Oct. 1820. Zie: Christoffel Hendrik.

Hessen

37) H. I, het Kind, eerste landgraaf van Hessen, geb. 24 Juni 1244, overl. 21 Dec. 1308, was de zoon van Hendrik II van Brabant en van Sophia, de dochter van Lodewijk van Thuringen en de heilige Elizabeth. Zijn moeder streed, na den dood van Hendrik Raspe (zie hieronder, no. 54) in 1247, als diens naaste erfgename, tegen Hendrik den Verlichten (zie hieronder, no. 38) van Meiszen om het bezit van Thuringen, doch kon voor H., tot dan toe „het kind van Brabant” genoemd, door het verdrag van 1265 slechts Hessen verkrijgen. H. sloeg zijn zetel op in Cassel, zuiverde het land van roofridders en verdedigde het tegenover de aanmatigingen van den aartsbisschop van Mainz, Ook in den ontredderden toestand van zijn vaderlijk erfgoed Brabant greep hij krachtdadig in, en steunde keizer Kudolf 1 in den oorlog tegen Ottocar van Boheme. Van koning Adolf ontving hij in 1292 Boyenburg en Èschwege en werd door hem beleend met Hessen als erfelijk rijksvorstendom. Hij is de stichter van het hessische vorstenhuis.

Meiszen

38) H. III, de Verlichte, markgraaf van Meiszen, geb. 1216, overl. vóór 8 Febr. 1288, jongste zoon van Diederik den Benauwden en Jutta van Thuringen, volgde in 1221 zijn vader op onder voogdijschap, eerst van zijn oom, landgraaf Lodewijk den dromen van Thuringen, vervolgens (na diens dood in 1227) van hertog Albrecht van Saksen. Reeds in 1230 meerderjarig verklaard en in 1234 met Constantia, de dochter van hertog Leopold van Oostenrijk, gehuwd, verrichtte hij zijn eerste wapenfeiten in 1237 in den kruistocht tegen de Pruisen en geraakte kort daarna in twist met den markgraaf van Brandenburg. In den strijd tusschen keizer en paus koos H. met beslistheid de zijde van den eerste. Uit erkentelijkheid daarvoor schonk Frederik II in 1242 hem de eventueele beleening met Thuringen en de palts Saksen, en verloofde in 1243 zijn dochter Margaretha met H.’s zoon Albrecht. Eerst na den aftocht van Koenraad IV uit Duitschland erkende H. diens tegenkoning Willem van Holland. Zijn recht op Thuringen kon hij na den dood van Hendrik Raspe in 1247 slechts met het zwaard doen gelden tegenover Sophia, de dochter van Lodewijk den Vromen, de gemalin van Hendrik II van Brabant (zie hierboven, no. 37 en beneden, no. 40), en den graaf Siegfried van Anhalt. Na langdurige oorlogen stond hij Hessen aan Hendrik, het Kind van Brabant, af en behield Thuringen, dat hij aan zijn zoon Albrecht schonk, benevens de palts Saksen. Door deze aanwinsten strekte zich nu het wettinsche grondgebied uit van de Oder tot de Werra, van het Ertsgebergte tot den Hartz, zoodat het nu in omvang alleen nog maar overtroffen werd door het boheemseh-habsburgsche. Huiselijke twisten, in het leven geroepen door het schandelijk gedrag van zijn zoon Albrecht, vergalden zijn laatste levensjaren en beroerden nog langen tijd zijn huis. H. was een dapper, edel, rechtvaardig, kunsten prachtlievend en vrijgevig vorst; ook telt hij mede onder de minnedichters. In tweeden echt was hij gehuwd met Agnes van Boheme, in derden met Elizabeth van Maltitz, die hem twee zonen, Frederik den kleinen en Herman, schonk. Vergel. Tittemann, Geschichte Heinrichs des Erlauchten (2 dln., Leipz. 1845—:46. , Bartsch, Die Bieder des Markgraf en Heinrich (in dl. I der „Mitteilungen des Vereins für Geschichte Meiszens”).

Nederland

H. is de naam, dien de eerste vier hertogen van Brabant voerden:
39) H. I (als hertog van Lotharingen H. V), de Strijdbare, regeerde van 1190—1235, was de eerste die den titel van hertog van Brabant voerde, hield in den strijd van Otto van Brnnswijk en Philips van Zwaben om de duitsche keizerskroon de zijde van den eerste, doch hield zich daar niet eerlijk aan, want hij veranderde baatzuchtig van partij en koos telkens die, welke hem het voordeeligst toescheen. Hij begreep uitstekend de behoeften van zijn tijd; tal van plaatsen dankten hem opkomst, ontwikkeling of bevordering van bloei door geschonken vrijheden. Hij streed o. m. met graaf Floris van Holland en andere edelen tegen de Stadingers. H. overl. te Keulen en werd opgevolgd door zijn zoon.
40) H. II, hertog van Brabant, zoon van den vorige, beijverde zich om het welzijn van zijn volk te behartigen, doch overl. reeds in 1248. Hij was gehuwd met Sophia, de dochter van Bodewijk den Vromen van Thuringen en de heilige Elizabeth. Over haar strijd om Thuringen ten gunste van haar zoon, zie hierboven, nr. 37 en 38.
41) H. III, de Vreedzame, hertog van Brabant, regeerde van 1248—1261; hij werd door koning Alphonso van Castilië, wien door den aartsbisschop van Trier en diens aanhang, na den dood van den roomsch koning Willem van Holland, de rijkskroon was opgedragen, tot zijn vertegenwoordiger aangewezen, doch H. betoonde weinig lust de oorzaak van een burgeroorlog te zijn; zooveel te meer daarentegen bemoeide hij zich met het welzijn zijner eigen onderdanen, die hem zeer veel vrijheden te danken hebben. Hij regelde de schattingen en opbrengsten, verbood den joden ten strengste het woekeren, en verjoeg de Lombarden. H. overl. in Febr. 1261; hij was gehuwd met Aleida van Bourgondië en liet vier kinderen na, waaronder twee zonen: Hendrik en Jan, die hem achtereenvolgens beiden opvolgden.
42) H. IV, de Onnoozele, hertog van Brabant, zoon van den vorige, volgde, na een oorlog over de voogdij, waarin zijn moeder zich wist te handhaven tegen de aanmatiging van den heerschzuchtigen maarschalk van Brabant, Arnoud van Wesemale, zoowel als tegen die van den bisschop van Luik, in 1264 zijn vader op in het bewind van het hertogdom. Na een driejarig bestuur, waarin hij zich zijn bijnaam geheel waard toonde, deed hij, ondanks de tegenwoelingen van den baatzuchtigen Wesemale en de Leuvenaars, door bewerking zijner beleidvolle moeder, afstand van het bestuur ten behoeve van zijn uiterst bekwamen broeder Jan; dit geschiedde te Kamerijk in 1267. ^

Voorts dienen hier genoemd de volgende vier personen uit het huis van Nassau, die den naam H. droegen en in onze vaderlandsche geschiedenis bekendheid verkregen:

42a) H., graaf van Nassau, heer van Breda, ridder van het gulden vlies, geb. 1485, werd stadhouder van Holland, later kapitein-generaal, voerde oorlog met hertog Karel van Gelre, en bracht veel bij tot de verheffing van Karel V tot keizer; in 1522 ging hij als gezant des keizers naar het hof van Frans I; hij overl. 1538 te Breda, waar hij een praalgraf heeft. Hij was gehuwd met Claudina van Chalons, waardoor het prinsdom van Oranje in het huis van Nassau kwam; van hun zoon René ging dit prinsdom over op Willem van Nassau.
42b) H., graaf van Nassau, geb. 15 Oct. 1541 te Dillenburg, broeder van prins Willem I van Oranje, vergezelde dezen in 1568 bij zijn tocht over de Maas, ondersteunde hem bij het ontzet van Bergen en sneuvelde in 1574 met zijn broeder Bodewijk op de Mookerheide.
42c) H. Casimir I, graaf van Nassau, geb. 1611, overl. 1640, oudste zoon van Ernst Casimir, werd in 1631 stadhouder van Friesland, en na den dood zijns vaders van Groningen en Drenthe. Bij de beroerten in Friesland, 4 jaren later, wist hij te bewerken, dat de troepen, door de Alg. Staten naar Leeuwarden afgezonden, niet derwaarts trokken, maar in andere steden verdeeld werden. Hij. sleet zijn meesten tijd te velde en woonde onder Frederik Hendrik de belegering bij van onderscheidene steden. Bij een aanval op Brugge werd hij door een pistoolschot in den rug gekwetst, en stierf 7 dagen daarna. Hij was ervaren in de latijnsche, fransche, engelsche en spaansche talen, in de vestingbouwkunde en het maken van vuurwerken. H. was ongetrouwd; zijn broeder Willem Frederik volgde hem op in ’t bewind.
42d) H. Casimir II, vorst van Nassau,, geb. te ’s Hage in 1657, overl. 1696, verloor vroeg zijn vader (Willem Frederik),. kwam onder voogdij van zijn moeder (Albertina Agnes, prinses van Oranje), zag zich tot stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe verkoren door de Staten dier provinciën, met erfelijk-verklaring dier ambten voor zijn mannelijke nakomelingen. De Alg. Staten droegen hem in 1684 den post op van veldmaarschalk over de legers van den staat, en als zoodanig woonde hij onderscheidene veldtochten bij.
43) Willem Frederik H., prins der Nederlanden, geb. 13 Juni 1820 op Soestdijk, tweede zoon van koning Willem II, trad als officier in dienst bij de marine en werd, na den dood zijns vaders, door zijn broeder koning Willem III aangesteld tot stadhouder van het groothertogdom Luxemburg. Hij verwierf zich groote verdienste ten opzichte der stoomscheepvaart op Amerika en Indië, en bevorderde den bloei van Luxemburg, dat door hem constitutioneel geregeerd werd. Hij was tevens luitenant-admiraal der nederlandsche vloot. Op 19 Mei 1853 trad hij in het huwelijk met prinses Amalia van Weimar (geb. 20 Mei 1830), dochter van hertog Bernard van Weimar; dit huwelijk bleef kinderloos en de prinses overleed op 1 Mei 1872. Hierop verbond H. zich op 24 Aug. 1878 in tweeden echt met prinses Maria van Pruisen (geb. 14 Sept. 1855), oudste dochter van prins Frederik Karel van Pruisen, doch overl. reeds op 13 Jan. 1879 te Luxemburg, zonder kinderen na te laten.
44) H., prins der Nederlanden, hertog van Mecklenburg-Schwerin, geb. 19 April 1876 als jongste zoon van groothertog Frederik Frans II van Mecklenburg-Schwerin, uit diens (derde) huwelijk met prinses Maria, dochter van Frans Frederik van Schwarzburg-Rudolstadt, bezocht van 1888—94 het stadhouderlijk gymnasium te Dresden en maakte in 1894 met den ontdekkingsreiziger Ehlers (zie ald.) een reis naar Indië. In 1898 bezocht hij de krijgsschool te Metz en trad daarop in 1897 als le luitenant in dienst bij het bataillon der pruisische garde-jagers. Op 16 Oct. 1900 verloofde zich H. M. koningin Wilhelmina der Nederlanden met H., waarop hij den 23 Jan. 1901 als nederlander werd genaturaliseerd, waarbij hem de titel verleend werd van „Prins der Nederlanden” met het praedicaat „Koninklijke Hoogheid”, en benoemd tot schout-bij-nacht bij de nederl. marine, en generaal-majoor bij het nederl. en het nederl.-indische leger, alles a la suite, en vervolgens tot lid van den Raad van State, met adviseerende stem. Kort daarop werd hij tevens bevorderd tot mecklenburgsch en pruisisch generaal-majoor. Zijn huwelijk met koningin Wilhelmina werd voltrokken op 7 Febr. 1901, te Den Haag. 19 April 1904 werd H. bevorderd tot vice-admiraal, en luitenant-generaal bij genoemde legers. Zie voorts Wilhelmina.

Portugal

45) H. de Zeevaarder (dom Henrique el Navegador), infant van Portugal, jongste zoon van koning Jan I, geb. 4 Maart 1394 te Oporto, overl. 13 Nov. 1460 in Sagres, verwierf zich bij de verovering van Ceuta, in 1415, door zijn uitstekende dapperheid europeesche vermaardheid. Tot grootmeester der Christus-orde benoemd, wilde hij door ontdekkingen in noordwestelijk Afrika de uitgestrektheid van het gebied der Mooren verkennen, en uitvorschen of er zich in het binnenland van dat werelddeel geen christelijke heerschers bevonden. Hij richtte derhalve in zijn kasteel op het voorgebergte Sagres in Algarve de eerste sterrenwacht van Portugal op, een zeearsenaal en een school voor cosmografen. Ook rustte hij jaarlijks schepen uit, welke de westkust van Afrika moesten onderzoeken. Zoodoende werd in 1418 Porto Santo, in 1419 Madera ontdekt, welke eilanden in 1433 door den opvolger van Jan I, Eduard, aan zijn broeder H. werden geschonken; in 1434 gingen Gil Eanes en Gonzales tot voorbij kaap Bojador, in 1441 werd kaap Branco, 1443 de baai van Arguim, door Diniz Dias in 1445 kaap Verde en in 1455 de Kaap-verdische eilanden ontdekt, eindelijk het vruchtbare Senegambië gevonden en tot voldoening van den prins het vooroordeel weerlegd, dat de heete luchtstreek onbewoonbaar zou zijn en Afrika zuidwaarts voortdurend in breedte zou toenemen. De door H. ondernomen zeereizen naar het westen leidden in 1447 tot ontdekking der Azoren. H. maakte voorts nog een veldtocht in Noord-Afrika mede. Hij had de Portugeezen bezield met den nobelen hartstocht voor koene ondernemingen ter zee en den grondslag gelegd voor de machtige ontwikkeling van zijn volk. In den beginne op velerlei wijze tegengewerkt door vooroordeel en kleinzieligheid, genoot hij ten laatste algemeene vereering. Zijn zinspreuk was: „Talent de bien fair«”. Vergel. De Veer, Prinz Heinrich der Seefahrer und seine Zeit (Koningsb. 1864), Major, Life of prince Henry of Portugal, surnamed the Navigator (Lond. 1868), dezelfde, Discoveries of prince Henry the Navigator and their results (ald. 1877).

Pruisen

46) • Frederik H. Lodewijk, prins van Pruisen, geb. 18 Jan. 1726 te Berlijn, overl. 3 Aug. 1802, gewoonlijk prins H. genoemd, derde zoon van Frederik Willem I, broeder van Frederik II, werd, evenals zijn broeder, streng opgevoed. Slechts 16 jaar oud maakte hij als overste en adjudant des konings den veldtocht in Moravië mede en den slag van Tschaslau (1742), zoomede in den tweeden silezischen oorlog de veldslagen van Hohenfriedberg en Soor (1745). Hij trad 25 Juni 1752 in den echt met prinses Wilhelmina van Hessen-Kassel en ontving van den koning het slot Rheinsberg en een nieuwgebouwd paleis in Berlijn. Reeds in dezen tijd ontstond het door H.’s al te groote gevoeligheid (hij was geheel en al franschman) in ’t leven geroepen misverstand tusschen hem en den koning. In het begin van den Zevenjarigen oorlog voerde hij1 onder den koning het bevel over een brigade, bracht in den slag bij Praag het regiment Itzenplitz in het vuur, streed bij Rossbach, waar hij gewond werd, en kreeg vervolgens het opperbevel over de troepen in den omtrek van Leipzig. Aan ’t hoofd van het tweede legerkorps van 25.000 man dekte hij in 1758 de zuidelijke grenzen van den pruisischen staat tegen een groote overmacht, drong in 1759 Boheme binnen, verwoestte de bergplaatsen der Oostenrijkers en keerde zich vervolgens tegen het rijksleger in Frankenland, en bracht het gevoelige verliezen toe. In de mark Brandenburg geroepen, wist hij na het verliezen van den slag bij Kai (23 Juli) en meer nog na de nederlaag bij Kunersdorf (12 Aug.) door bekwame manoeuvres het oostenrijksche en russische leger zoo lang werkeloos te houden, tot zijn broeder het geleden verlies hersteld had. In 1760 stond hij met 35.000 man het russische leger en ontzette Breslau, maar in den veldtocht van 1761 zag hij zich enkel tot de verdediging beperkt. Van het begin van den oorlog af was H. niet ingenomen met de z. i. al te geniale, d. w. z. roekelooze wijze waarop zijn broeder oorlog voerde en stond hij aan het hoofd eener uitgebreide oppositie onder het korps officieren. Hij voegde zich dikwijls zeer ongaarne, maar altijd stipt naar de bevelen zijns broeders. Vandaar kwam het dikwijls tot oneenigheden en in April 1762 vroeg H., door Frederik’s verwijten beleedigd, zijn ontslag. Slechts met moeite verzoende hem de koning. Door de overwinning bij Freiberg, 29 Oct. 1762, bespoedigde H. het einde van den oorlog. Frederik II noemde hem met fijne ironie den eenigen generaal, die in den geheelen oorlog geen enkele fout had gemaakt. Na den vrede leefde H. weder op Rheinsberg voor kunsten en wetenschappen. In 1770 begaf hij zich voor poolsche aangelegenheden naar Petersburg. In den beierschen successie-oorlog, dien H. overigens volstrekt niet goedkeurde, rukte hij (1778) met 90.000 man Saksen binnen en viel, nadat de keurvorst van Saksen zich met hem vereenigd had, in Boheme, maar moest uit gebrek aan levensmiddelen weder terugtrekken. In 1784 voerde hij te Parijs vergeefsche onderhandelingen voor een bondgenootschap tegen de uitbreidingsplannen van Oostenrijk. Ook onder Frederik Willem II oefende hij op de leiding der buitenlandsche staatkunde, b.v. op het sluiten van den vrede van Bazel (1795), grooten invloed. H. wordt afgebeeld als een klein, stijf heerschap met een leelijk gelaat. Hij stierf op Rheinsberg, waar hij een kleine hofhouding hield met tamelijk losse zeden en voor alle door Frederik II miskende of met ondank beloonde officieren uit den Zevenjarigen oorlog een gedenkteeken had opgericht. Hij ligt daar in het park begraven onder een piramide, die voorzien is van een, door hemzelven vervaardigd, merkwaardig grafschrift. Vergeh Bouillé, Vie privée, politique et militaire du prince Henri de Prusse (Par. 1809), Crousaz, Prinz Heinrich, der Bruder Friedrichs d. Gr. (Berl. 1877), Schmitt, Prinz Heinrich von Preussen als Feldherr im Siebenjährigen Krieg (dl. 1, Greifsw. 1885). Zijn militaire correspondentie is opgenomen in: Schöning, Der Siebenjährige Krieg (3 dln., Potsdam 1851).
47) H. Frederik Karel, prins van Pruisen, geb. 30 Dec. 1781, overl. 12 Juli 1846 te Rome, was de derde zoon van Frederik Willem II, voerde bij Auerstädt in 1806 het bevel over een infanterie-brigade en bevond zich in 1813 in het hoofdkwartier van Wintgenstein. Na den vrede werd hij grootmeester der Johannieter-orde, werd echter ziekelijk en verbitterd en verhuisde in 1819 voorgoed naar Rome, waar hij de laatste 20 jaren zijns levens zijn kamer niet meer verliet, maar zich toch levendig bezighield met kunst en literatuur. Sedert 1845 was Moltke zijn adjudant, en deze bracht ook zijn lijk naar het vaderland over. Dat hij te Rome katholiek zou zijn geworden, is niet bewezen.
48) Albert Willem H., prins van Pruisen, geb. 14 Aug. 1862 te Potsdam als tweede zoon van den kroonprins Frederik Willem en de kroonprinses Victoria, bezocht van 1875 —77 het gymnasium te Cassel, wijdde zich vervolgens aan den dienst ter zee, deed van 1878—80 zijn eerste reis om de wereld met de korvet „Prinz Adalbert” en werd in 1887 korvetkapitein, 1889 kapitein ter zee en overste ä la suite van het le garderegiment te voet. Hij trad op 24 Mei 1888 te Charlottenburg in het huwelijk met zijn nicht, prinses Irene van Hessen, dochter van groothertog Lodewijk IV, en vestigde zich op het slot te Kiel.

Reuss

49) H. Posthumus, burggraaf van Gera, uit het huis Reuss, geb. 10 Juni 1572 na den dood van zijn vader, Hendrik de jonge, overl. 3 Dec. 1635, ontving een voortreffelijke opvoeding, studeerde te Jena en te Straatsburg en aanvaardde in 1595 de regeering over zijn land, dat hij tot den omvang van het tegenwoordige Reuss (jonge linie) vergrootte. Hij bestuurde het land uitstekend, stichtte goede scholen en droeg zorg voor nauwgezette rechtspleging. Bij de keizers stond hij in hoog aanzien. Hij heeft een standbeeld in Gera.
50) H. XXII, vorst van Reuss oudere linie, geb. 28 Maart 1846, zoon van vorst Hendrik XX en prinses Carolina van HessenHomburg, volgde 8 Nov. 1859 zijn vader in de regeering op en stond tot 28 Maart 1867 onder voogdijschap zijner moeder, vorstin Carolina. Hij brak met den tot dan toe gevolgden absoluten regeeringsvorm en gaf, bij het zelfstandig aanvaarden zijner regeering, aan zijn land een constitutie. H. overl. 19 April 1902. Hij was sedert 8 Oct. 1872 gehuwd met prinses Ida van Schaumburg-Lippe (geb. 28 Juli 1852, overl. 28 Sept. 1891). De erfprins, Hendrik XXIV, geb. 20 Maart 1878, volgde in 1902 zijn vader op; daar hij echter ongeneeslijk krankzinnig is, moest er een regent worden benoemd, en men koos daarvoor vorst H. XIV van Reuss jongere linie.
51) H. XIV, vorst van Reuss jongere linie, geb. 28 Mei 1832, zoon van vorst Hendrik LXVII en prinses Adelheid van Reuss-Ebersdorf, volgde op 11 Juli 1867 zijn vader in de regeering op en werd in 1902 ook regent van Reuss oudere linie, voor den krankzinnigen vorst H. XXIV. Hij was sedert 6 Febr. 1858 gehuwd met hertogin Agnes van Wurttemberg (overl. 9 Juli 1886). Sinds 1892 regeert voor H. (als plaatsvervanger) zijn zoon, erfprins Hendrik XXVII, geb. 10 Nov. 1858, in 1884 gehuwd met prinses Elise zu Hohenlohe-Langenburg, geb. 4 Sept. 1864.

Saksen

Zie hierboven, onder Beieren, nr. 3 en 4.

Sardinië

52) H., koning van Sardinië, zie Enzio.

Silezië

53) H. II, hertog van Silezië en Polen, zoon van hertog Hendrik I en de h. Hedwig van Meran, volgde in 1238 zijn vader in de regeering op, bevorderde onder invloed zijner vrome gemalin, Anna van Boheme, de belangen der kerken en kloosters van zijn land, maar door den inval der Mongolen onder Batoe in 1241 werd zijn heilzaam werk onderbroken. Nadat hij door hen in Liegnitz was belegerd, leverde hij hun op 9 April 1241 bij Wahlstatt a. d. Katzbach een slag, waarin hij overwonnen werd en den dood vond. Toch bewoog zijn heldhaftige tegenstand^ de Mongolen tol den aftocht. H. werd te Breslau bijgezet.

Thuringen

54) H. Raspe IV, landgraaf van Thuringen, tweede zoon van Herman I en Sophia van Beieren, verdreef na den dood zijns broeders, Lodewijk den Vromen (overl. 1227), diens gemalin, de h. Elizabeth, met haar kinderen van den Wartburg en nam bezit van het landgraaf schap Thuringen benevens het paltsgraafschap Saksen, aanvankelijk in voogdijschap voor zijn neef Herman II, na diens dood (1241) in eigen naam. Hij verleende hulp aan de Bohemers tegen de invallen der Mongolen, werd in 1242 bestuurder van het duitsche rijk voor Koenraad, den zoon van keizer Frederik II, sloot zich echter weldra aan bij de pauselijke partij en werd door deze, na Frederik’s afzetting op het concilie van Lyon (1245), op 22 Mei 1246 te Veitshochheim nabij Würzburg tot tegenkoning gekozen. Daar zijn verkiezing grootendeels van geestelijke vorsten was uitgegaan, werd hij spottenderwijs de „papenkoning” genoemd. Met pauselijke gelden bracht hij een leger bijeen en sloeg zijn tegenstander, koning Koenraad, op 5 Aug. 1248 bij Frankfort, werd echter gedurende de belegering van Ulm ziek en overl. op den Wartburg, 17 Febr. 1247. Met hem stierf de mannelijke stam van het geslacht der thuringer landgraven uit. Om zijn rijke nalatenschap ontstond de thuringsche successie-oorlog.

Vlaanderen

55) H., graaf van Vlaanderen en Henegouwen, geb. 1174, vergezelde in 1201 zijn broeder Boudewijn op den vierden kruistocht, werd, toen deze in 1205 door de Bulgaren gevangen genomen was, eerst waarnemend bestuurder des rijks, vervolgens na diens dood in 1208 als opvolger op den latijnsehen keizerstroon te Constantinopel verheven en redde door zijn flinkheid het rijk van den dreigenden ondergang. Hij heerschte mild en verzoenlijk, verwierf zich het vertrouwen der Grieken, regelde de kerkelijke aangelegenheden en handhaafde de opperheerschappij over de latijnsche vazalstaten, alsmede over Epirus. Tegen de buitenlandsche vijanden, de Bulgaren en keizer Theodorus Lascaris, streed hij met succes. Hij overl. in 1216 kinderloos.