Gepubliceerd op 17-02-2021

G. van 1887

betekenis & definitie

In 1879 acht minister Kappeyne van de Coppello opnieuw de leus van grondwetsherziening in den strijd der politieke partijen. Het denkbeeld won langzaam veld en in 1887 kreeg de nieuw-ontworpen G. onder het ministerie-Heemskerk haar beslag.

Onder de verschillende wijzigingen die in de G. van 1848 werden aangebracht, waren die ten behoeve van uitbreiding van het kiesrecht de belangrijkste.De G. van 1887, die nog heden van kracht is en waarin de met een * gemerkte artt. zijn ingelascht, luidt als volgt:

HOOFDSTUK I. Van het rijk en zijn bewoners Art. 1. Het koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.

2. De G. is alleen voor het rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het rijk wordt genoemd, wordt alleen het rijk in Europa bedoeld.
3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.

Gemeentewet, artt. 128 — 133.

4. Allen die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.

De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten.

Naar aanleiding van dit artikel zijn uitgevaard: wet toelating en uitzetting van vreemdelingen van 13 Aug. 18ld, gewijzigd in April 1875, en de uitleveringswet van 6 April 1875, gewijzigd 1892.

5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.

Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.

Wet van 21 Juli 1890, tot regeling v/h militair onderwijs bij de landmacht, ter opleiding voor den officiersrang, volgens welke bij uitzondering ook vreemdelingen de kon. militaire academi en de kadettenschool mogen bezoeken ter verkrijgen van den rang van tweede luitenant.

6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn.

Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.

De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde.

Geregeld hij de op 1 Juli 1893 in werking getreden wet van 12 Dec. 1892.

7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

Wetb. van 8., artt. 58, 54, 132-134, 418-420.

8. Ieder heeft het recht om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde macht in te dienen.

Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn.

Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmacht.

Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde macht verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.

9. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.

De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde.

Wetb. van S, artt. 140, 148 — 146.

HOOFDSTUK II Van den koning. Eerste afd. Van de troonopvolging.

10. De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan zijne majesteit Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.
11. De kroon gaat bij erfopvolging over op zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vooroverlijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in zijne plaats treden en de kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden.
12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de kroon over op de in leven zijnde ,dochters van den laatstoverleden koning, bij recht van eerstgeboorte.
13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen.

In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang.

14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de kroon gerechtigd, gaat deze over op de prinses, door geboorte tot het huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden koning, in de lijn der afstamming van wijlen koning Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat.

Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang.

Is de bedoelde bloedverwante des konings vóór hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen voor jongeren gaan.

15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de kroon gerechtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzichte van de nakomelingen van wijlen koning Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, is bepaald.
16. Afstand van de kroon heeft ten .opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden.
17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des konings, wordt ten opzichte van het recht op de kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan.
18. Van de erfopvolging, zoowel voor zichzelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een koning of eene koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een prins of prinses van het regeerend stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming.

Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene koningin afstand van, en verliest eene prinses haar recht op de kroon.

Wanneer de kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 19, 20 of 21 in een ander stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten.

19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen.

De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering.

20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de G. bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den koning wordt voorgedragen.

De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering.

21. Wanneer bij overlijden des konings geen bevoegde opvolger naar de G. bestaat, geschiedt de benoeming rechtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengeroepen.

22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den -eersten koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe stamhuis ten opzichte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen koning Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau. .

Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzichte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen prinses Carolina van Oranje.

Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de kroon is geroepen, met dien verstande, dat de kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat.

23. De koning kan geene vreemde kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.

In geen geval kan de zetel der regeering buiten het rijk worden verplaatst.

Tweede afd. Van het inkomen der kroon.

24. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door wijlen koning Willem II tot kroondomein aan den staat teruggegeven, geniet de koning een jaarlijksch inkomen uit ’s lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld.
25. Den koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50.000 jaarlijks, ten laste van den lande kunnen worden gebracht.
26. De koning en de prins van Oranje zijn vrij van alle personeele lasten.

Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.

27. De koning richt zijn huis naar eigen goedvinden in.
28. Het jaarlijksch inkomen eener koningin-weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, uit ’s lands kas is f 150.000.
29. De oudste van des konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de kroon, is des konings eerste onderdaan, en voert den titel van prins van Oranje.
30.De prins van Oranje geniet als zoodanig uit ’s lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100.000, te rekenen van den tijd, dat hij den leeftijd van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt' gebracht op f 200.000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend.

Derde afd. Van de voogdij des konings.

31. De koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.

Hetzelfde geldt van den prins van Oranje, ingeval deze regent wordt.

32. De voogdij van den minderjarigen koning wordt geregeld en de voogd of voogdes worden benoemd bij eene wet.

Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

33. Deze wet wordt nog bij het leven van den koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste -bloedverwanten van den minderjarigen koning over de regeling der voogdij gehoord.
34. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:

„Ik zweer (beloof) trouw aan den koning; ik zweer (beloof) al de plichten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, om den koning gehechtheid aan de grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen.” „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat beloof ik!”)

35. Ingeval de koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen koning in art. 32 bepaald.

De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen.

Vierde afd. Van het regentschap.

36. Gedurende de minderjarigheid van den koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen regent.
37. De regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot ’s konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

De wet wordt nog bij het leven van den koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.

38. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen regent opgedragen, ingeval de koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. -

Wanneer de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State, met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen.

39. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen.
40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, lste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aangewezen voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt.

Bij ontstentenis van den voorzitter wordt door de vergadering een voorzitter benoemd.

41. In het geval van art. 40, is de prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van rechtswege regent.
42. Ontbreekt een prins van Oranje of heeft de prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft.
43. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af:

„Ik zweer (beloof) trouw aan den koning; ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag, zoolang de koning minderjarig is (zoolang de koning buiten staat blijft de regeering waar te nemen), de grondwet steeds zal onderhouden en handhaven.” „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de rechten van alle des konings onderdanen en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw regent schuldig is te doen.” „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat beloof ik!”)

44. Wanneer een regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk.

Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, lste lid, toegepast.

45. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State:
1°. bij het overlijden des konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen troonopvolger geen regent benoemd is, of de troonopvolger of regent afwezig is;
2° in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft;
3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de regent ontbreekt of afwezig is.

Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde troonopvolger of regent zijne waardigheid heeft aanvaard.

Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in:

in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag;

in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn.

46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den prins van Oranje, . de som, die op het jaarlijksch inkomen van de kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap.

Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.

47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den voorzitter, in art. 40 vermeld, wordt afgekondigd.
48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal.

Deze leden dienen hun voorstel in bij den voorzitter der Eerste kamer, die de beide kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept.

Is de zitting der kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelven te doen.

49. De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den koning of van den regent verslag te doen.

Art. 94, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk.

50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de koning de waarneming der regeering.

Vijfde afd. Van de inhuldiging des konings.

51. De koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal.
52. In deze vergadering wordt door den koning de volgende eed of belofte op de grondwet af gelegd:

„Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk dat ik de grondwet steeds zal onderhouden en handhaven.

„Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van al mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, zooals een goed koning schuldig is te doen.” „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat beloof ik!”)

53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:

„Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de grondwet, u als koning; wij zweren (beloven), dat wij uwe onschendbaarheid en de rechten uwer kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen.” „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig! (Dat beloven wij!”)

Zesde afd. Van de macht des konings.

54. De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.

Nader geregeld bij wet van 22 April 1855, regelende de verantwoordelijkheid van de hoofden der ministerieele departementen).

55. De uitvoerende macht berust bij den koning.
56. Door den koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld.

Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet.

De wet regelt de op te leggen straffen.

57. De koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.

Naar aanleiding van dit artikel zijn uitgevaardigd, behalve verschillende kon. besluiten: wet van 25 Juli 1871, houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire rechtsmacht, gewijzigd 1875 en 1888; wet van 18 April 1874 tot regeling der consulaatsrechten, gewijzigd 1890, 1892, 1899.

58. De koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang van den staat bestaanbaar acht.
59. De koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt dat het belang van den staat dit toelaat.

Verdragen die wijziging van het grondgebied van den staat inhouden, die aan het rijk geldelijke verplichtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke rechten betreffende inhouden, worden door den koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd.

Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden.

60. De koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht.

De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.

De pensioenen worden door de wet geregeld.

Zie Pensioen.