Gepubliceerd op 29-01-2021

Enten

betekenis & definitie

Algemeene naam van een reeks kunstbewerkingen ter vermenigvuldiging van planten, allen daarin onderling overeenkomende, dat steeds een van een plant afgenomen gedeelte, hetzij een knop of een tak, (het z.g. ent) kunstmatig op een andere plant, dien men het voorwerp noemt, wordt overgebracht, opdat het zich daarop verder ontwikkele. Men bedient zich inzonderheid van het E. om fijne vruehtboomen en roozen kunstmatig te vermenigvuldigen en hen vroeger te doen dragen en krachtiger te doen groeien. Het meest wordt een wilde plant tot voorwerp genomen. De verschillende bewerkingen die men met den algemeenen naam van E. aanduidt, zijn het oculeeren, het griffelen, het copuleeren, het afzuigen enz.; deze onderscheiden zich van de de kunstmatige vermenigvuldiging door afleggers (zie ald.) en stekken. In het algemeen valt bij hetE op te merken dat, zal de kunstbewerking slagen, de wilde plant en het ent hetzij van eenzelfde soort of slechts verscheidenheden eener zelfde soort moeten zijn, en dat er, indien zij tot verschillende soorten behooren, er steeds tusschen beiden een zekere verwantschap moet bestaan, welke zich intusschen niet streng wetenschappelijk laat bepalen, maar slechts uit praktische ondervinding kan worden afgeleid. Zoo kunnen planten, die over ’t algemeen pit- of steenvruchten voortbrengen, ieder voor zich, op huns gelijken geënt worden, en toch vatten geene kersen op pruimen, en geene peren op appelen, hoewel men weder peren en amandelen op kweeën enten kan. Zoodanige gevallen, waarin entingen tusschen geheel heterogene planten met een goeden uitslag werden bekroond, zoo b. v. die van tamme kastanjes op wilde kastanjes en eiken, moeten als uitzonderingen beschouwd worden, en zijn gewoonlijk slechts van korten duur. Dat het ent en het voorwerp, na met elkander één geworden te zijn, wederkeerigen invloed op elkander uitoefenen kan o. a. daaruit worden afgeleid, dat hoornen, waarop enkele takken met bonte bladen geënt werden, langzamerhand niets dan bonte bladen voortbrachten, alsook daaruit, dat na het enten van altijd groene planten op stammen met wisselend loof, deze laatsten hunne bladen ook veel langer behouden. Omgekeeid, ziet men bij geënte fijne vruchtboomen de gansche plant, door den invloed van het wilde individu, krachtiger en tegen uitwendige beleedigingen, zoo als b.v. de winterkoude, meer bestand worden.

Het oculeeren bestaat in de overplanting van oogen (knoppen) op den stam of tak eener andere plant, en wordt gewoonlijk op de volgende wijze ten uitvoer gebracht, Men neemt een oog van 'n éénjarigen tak, en snijdt dit met de daarom heen gezetene schors in dier voege weg, dat de laatste een driehoekig schildje vormt, in welks midden zich de knop bevindt: hierbij moet vooral erop gelet, dat ook de celachtige kern van den knop, die aan de binnenzijde van het schildje gevonden wordt, bij het wegnemen van dit laatste behouden blijft, omdat de knop eerst daarmede volkomen, en dus levensvatbaar is. Nu wordt er bij het voorwerp of de wilde plant, op eene daartoe geschikte plaats, en liefst ook op een éénjarigen tak (hoewel een twee- of driejarige daartoe ook nog dienen kan), een tot aan het splint doordringende T-vormige snede in de schors gegeven, vervolgens de daardoor onder de dwarssnede ontstane schorslappen behoedzaam van de oppervlakte van het hout verwijderd — hetgeen gemakkelijk gemaakt wmrdt doordat het verband tusschen beide tijdens den algemeenen overvloed van sappen veel minder innig is — en eindelijk het schildvormige stukje schors met het oog op eene zoodanige wijze daartusschen ingeschoven, dat de binnenzijde van het eerste nauwkeurig tegen den omtrek van het hout komt aan te liggen, het laatste echter uit de overlangsche spleet tusschen de weder tot hunne oorspronkelijke ligging teruggebrachte schorslappen te voorschijn komt. Eindelijk wordt alles, met uitzondering van het oog, door een verband omgeven, zoodat de vergroeiing der deelen onderling, zooals zij nu geplaatst zijn, niet kan achterblijven. Is de vereeniging, die voornamelijk op het vergroeien der nieuw gevormde splintlagen van van beide zijden berust, tot stand gekomen, hetgeen kenbaar wTordt door het uitgroeien van den ingeplanten knop tot een tak, dan wordt het verband weder weggenomen en de kunstbewerking, door het verwijderen van de thans overtollige deelen der wilde plant, geëindigd. Gewoonlijk oculeert men in het voorjaar, omdat dan de weder ontwakende levendige plantengroei, die zich ook in het opstijgen der sappen openbaart, het vergroeien van het ingezette oog bijzonder begunstigt. Daar zulk een in de lente geoculeerde knop zich terstond tot een bebladerde tak ontwikkelt, zoo is men gewoon, deze kunstgreep oculeeren met eene wassende bot, te noemen; het zg. oculeeren met een slapende bot geschiedt daarentegen in den nazomer, tijdens het bestaan van het zoogenaamde „najaarssap’h d. i. gedurende dat tijdsverloop, waarin vele boomen voor de tweede maal met vochten overvuld worden hoewel deze overvulling bij die van het voorjaar in intensiteit verre achterstaat. Hierbij laat men het voorwerp, waarop men ent, al zijn loten behouden, en neemt deze niet dan in het eerstvolgende voorjaar weg, wanneer het ingezette oog aan den groei is.

Het griffelen of inzetten van twijgen (entrijsjes, tamme rijsjes, griffels) op de vooraf van haar top ontdane wilde plant, kan op verschillende wijzen ten uitvoer gebracht worden, waarbij het echter altijd voornamelijk daarop aankomt, dat beide deelen, op de plaats hunner vereeniging, zoo innig mogelijk met elkander in aanraking komen, waartoe het beschuttende verband ook het zijne kan bijdragen. Men kiest tot het doen van deze operatie het oogenblik, waarop de groei zich weder met nieuwe kracht openbaart, nadat de ent-rijsjes, die men gewoonlijk drie of vier oogen laat behouden reeds in de maand Februari afgesneden, en in dien tusschentijd op eene koele plaats in den grond gestoken en bewaard werden. Het bovenste afgesnedene uiteinde der entrijsjes moet, om het uitdrogen te voorkomen, eveneens met een laagje entwas overtrokken worden.

Bij het copuleeren worden stam en ent beide op dezelfde wijze schuins afgesneden, zoodat de daardoor verkregen vlakten nauwkeurig' op elkander passen, en de overeenkomstige streken van beiden, indien zij even dik zijn, nauwkeurig op elkander komen te liggen. Is echter, wat dikwijls ’t geval is, de wilde stam dikker dan het ent, dan wordt de eerste van ter zijde schuins aangesneden, en het laatste tegen de aldus verkregene wmnde liefst zoodanig bevestigd, dat schors op schors, en splint op splint komen te passen, omdat de ineensmelting juist in dit saprijke gedeelte, door middel der nieuw ontstane elementaire organen, plaats heeft.

Bij het enten in de kloof worden de van onder wigvormig afgesnedene entrijsjes in spleten van het horinzontale doorsnijdingsvlak van den wilden stam geënt. Ook hier moet zoo veel mogelijk zorg gedragen, dat het splint van beiden in onmiddellijke aanraking met elkander komt. Deze wijze van handelen vindt hare toepassing, evenals de volgende, vooral in die gevallen, waar men op stammen of takken van eene aanzienlijke dikte enten wil, kunnende men het wilde individu zoo doende, door een groot aantal entrijsjes op zijn stam, of afzonderlijke loten op zijne takken te enten, eene veredelde kroon bezorgen (enten in de kroon). Men moet daarbij echter den boom, indien hij oud is, in den beginne eenige takken, zoogenaamde zuigloten, laten behouden, opdat een te groote aandrang van sappen naar de geënte plaatsen, en, over 't algemeen, een stilstand der vochten vermeden worde.

Het enten in de schors is van de vorige wijze van handelen slechts in zoo verre onderscheiden dat het doorsnijdingsvlak aan den omtrek van dit laatste, tusschen de schors en het hout bevestigd wordt, tot welk doeleinde men het aan zijn onderste uiteinde eerst tot op het midden dwars insnijdt, en van daar af naar beneden wigvormig verdunt Het afzuigen bestaat daarin dat men takken van twee, nog in den grond gewortelde planten met elkander doet vergroeien, door een gedeelte harer schors tot aan het splint, weg te nemen, de oppervlakten der wonden vast te vereenigen, en door een verband te omhullen. Op deze wijze gaan de entloot en de wilde stam, op de plaats der verwonding eene nauwe vereeniging met elkander aan, terwijl de laatste langzamerhand de voeding voor de eerste op zich neemt. De uitkomst dezer operatie is dezelfde als bij het griffelen. Daar de entloot bij deze kunstbewerking, gedurende de overplanting met haar eigen wortel vereenigd blijft, zoo bestaat er nauwelijks eenige vrees voor mislukking, weshalve men het afzuigen voornamelijk tot het vermenigvuldigen van zeldzame pot- en kasgewassen pleegt aan te wenden

< >