(lat. overstrooming, vloed,1, ook postplioceen, pleistoceen, drift-formatie, quaternair en quartair geheeten (beide laatste benamingen worden meestal gemeenschappelijk voor D. en alluvium gebezigd). In de geologie de jongste der aan de tegenwoordige voorafgegane perioden, die vormingen, welke aan den ijstijd hun oorsprong verschuldigd zijn. Het even sterk verbreide ais belangrijke D. vormt den vruchtbaren bodem der laaglanden, en van vele hooglanden, dalzolen en dalranden; de benaming, afkomstig van Buckland, is behouden gebleven uit den tijd in welke men de gesteenten die ertoe behoorèn als producten van de laatste groote overstrooming van het vaste deel der aarde (den zondvloed des bijbels) beschouwde. Gedurende de D.-periode was het grootste deel van het noordelijk halfrond met ijsmassa’s bedekt Na de afzetting van de bovenste tertiaire lagen schijnt het dat de noordelijke streken van Europa een groote verandering van klimaat ondergingen, en dat er in hetzelfde tijdtijdvak eene groote omkeering in de verdeeling van het land en de zee plaats had; de groote zoogdieren der vroegere tertiaire tijden verdwenen, en het land werd door water overstroomd, vermoedelijk honderden meters hoog, als mag blijken uit zwerfblokken, door het water afgerond en glad geslepen, liggende op de toppen van heuvels die 600 tot 700 meter hoog zijn Daarop volgde een tijdvak van koude; ijsbergen, beladen met keien en grint uit andere streken (Scandinavië, Finland) dreven over het tegenwoordige Nederland, Denemarken, Noord-Duitschland, Polen heen, en lieten hun vracht van steenen op deze breedten vallen. Hoe lang dit vervoer van steenbrokken door drijfijs en ijsbergen duurde, is niet te bepalen, maar langzamerhand rezen de overstroomde landen op, de heuveltoppen en bergketenen kwamen als eilanden boven water, en de fcedendaagsche dalen vertoonden zich als straten en zeeboezems. Deze eilanden werden nu met bergijs bedekt, vergletscherden geheel of ten deele; gedurende den korten zomer stortten er lawinen van de bergtoppen; bergstroomen schuurden de hellingen der heuvelen glad, voerden gruis en slijk mede, en lieten het als steendijken, moraines, achter, terwijl afgebroken stukken bergijs, drijvende ijsbergen vormende, met het drijfijs hun weg zuidwaarts namen, door de straten en fjorden heen, schurende en krassende de oppervlakten van de gesteenten waarlangs zij dreven; als zij smolten, lieten zij hunne vrachten van slijk en rolsteenen vallen op den zeebodem. Maar al hooger rees het land, en nieuwe oppervlakten werden aan de werking van het ijs blootgesteld; de westelijke en noordelijke zijden der heuvelen werden door den golfslag verwoest en door zeestroomen weggeknaagd, het slijk van den zeebodem werd weggespoeld en vervoerd naar diepere plaatsen van den bodem der zee. Uit allerlei verschijnselen, de ligging der diluviale stoffen, de richting van de groeven der rotsen, enz., blijkt, dat de stroomen die drijvende ijsbergen aanvoerden, meerendeels uit het westen en noorden kwamen en naar het zuiden en oosten vloeiden. Dit verklaart waarom nu zwerfblokken van graniet en gruis uit de schotsehe hooglanden verspreid liggen over de oppervlakte van Fife en Mid-Lothian, en blokken van de heuvels van Cumberland in de moerassen van Yorkshire worden gevonden, en hoe het komt dat thans zwerfblokken uit Lapland en Finland op de vlakte van Rusland en Polen, en granieten uit Noorwegen, op de vlakke gronden van Denemarken en Holstein gelegen zijn, en dat op de vlakten van OostFriesland, in den Hondsrug van Groningen, op de Bergummerheide, in Drente en Overijsel nu granieten en diorieten met versteeningen uit de gebergten van Gothland in Zweden afkomstig te vinden zijn Hier en daar, zooals in Zwitserland en in Frankrijk, schijnt het alsof de bergijsvoerende wateren gevloeid hebben als stralen uit een middenpunt; dit is verklaarbaar, als in acht wordt genomen dat de Alpen en Pyreneën als hooge rotseilanden oprezen uit de zee van den ijstijd, en jaarlijks hunne bergijsstroomen naar elke richting verspreidden. Zoo wordt het ook begrijpelijk dat een gedeelte van het nederlandsch diluvium uitbet zuiden en oosten afkomstig is, en dat de Yeluwe en Betuwe steensoorten en fossielen opleveren die uit Zwitserland en Frankrijk afkomstig zijn. Al het bovenstaande geldt meer bepaaldelijk het D. van Noord-Europa; maar dergelijke verschijnselen zijn waargenomen in Canada en in de noordelijke deelen der Vereenigde Staten; aan de zuidelijke Poolzee worden in Patagonië en Vuurland gelijke toestanden gevonden, hetgeen aantoont, dat evenals thans elk jaar uit de noordelijke en zuidelijke ijszeeën, ijsbergen en drijfijs naar warmere aardbreedten drijven, en hun last van zand en steenen op den zeebodem laten zinken, gedurende de diluviale periode dergelijke werkingen dezelfde resultaten opleverden.
Er is voorzeker geen vorming, wier wijze van ontstaan raadselachtiger en moeilijkerte verklaren is dan het diluvium. In sommige streken samengesteld uit scherpkantige steenbrokken en gruisachtig zand, in andere uit rolsteenen van verschillende grootte, in nog anderen uit eene afwisseling van gruis, zand en klei, en over het geheel bestaande uit leem van een verschillende kleur, die hier en daar rolsteenen of zwerfblokken bevat van een kilogram tot verscheidene tonnen zwaar — is het duidelijk, dat het diluvium niet op de gewone wijze als een bezinksel uit het water ontstaan kan zijn. Ook is het voor het grootste gedeelte niet-fossielen-voerend; zeeschelpen, uitsluitend van noordsche typen, worden zeer spaarzaam, slechts in enkele zanden en leemen gevonden. Het D. in Nederland vertoont zich over het algemeen als heuvels van zand of grint, of van groote vlakten, waarop zwerfblokken verstrooid liggen. Volgens Staring is ongeveer de helft van ons land diluvium ; als men de gronden, die door zee- of rivieralluviën, door duinen en door lage venen bedekt worden, aftrekt van de gezamenlijke oppervlakte van 32 538 /4 km2., dan blijven er omstreeks 17.000 km2, over, waar diluvium aan de oppervlakte ligt.
Ongeveer acht uren afstands van de kusten der Noordzee rijst het diluvium uit de alluviale lagen op, in den vorm van oostwaarts al hooger en hooger wordende heuvelruggen. Zuidelijk en oostelijk reikt het nederlandsche diluvium overal over de grenzen heen. De grootste helft van den nederl. bodem derhalve is diluvium, dat van elders herwaarts is gevoerd. Alle zandgronden, van Groningen en Leeuwarden tot Antwerpen en Brugge, die geen zeeduinen of zandstuivingen zijn, behooren tot het diluviale tijdvak. Zand is de hoofdmassa van het diluvium, hoewel er ook streken zijn, waar het met leem is vermengd. Doch er zijn diluviale gronden, die veel leem bevatten, en allen in Groningen in lagen liggen, hoewel dit leem elders niet in lagen, maar in afzonderlijke ophoopingen, in klompen, voorkomt. Die leemlagen en klompen worden veelal door zuiver wit zand van elkander gescheiden en leveren de grondstof voor vele steen- en pannebakkerijen. Door zijn voorkomen is dat leem gemakkelijk te onderscheiden van de leemlagen uit het tertraire tijdvak, en ook van de rivierklei, die steeds dunne lagen aan de oppervlakte vormt. Bij de tegenw. geologische kennis is het nog niet mogelijk de grenzen der diluviale vormingen te bepalen ; men kan slechts de zand-, leem- en grintlagen en de erratische blokken die jonger zijn dan de pliocene vormingen, en thans niet meer worden gevormd, onder één groep rangschikken; zeker is het, dat terwijl de eocene, miocene en pliocene lagen langzamerhand en gedurende een lange reeks van eeuwen in meren en zeeén werden afgezet, er op aarde groote physische en geographische veranderingen plaats grepen, die het pliocene tijdvak afsloten on de diluviale periode een aanvang deden nemen. De verspreiding van de pliocene landen en zeeën schijnt over een groote uitgestrektheid van het noordelijk halfrond min of meer plotseling te zijn veranderd, het klimaat werd gewijzigd, en onder den invloed daarvan schijnen de verzamelingen van diluviale zand- en leemlagen en zwerfblokken te zijn ontstaan: de schelpdieren, die de wateren bevolkten, stierven en werden op groote hoopen bijeengespoeld; de reusachtige zoogdieren bezweken, voor de toenemende koude, en hunne beenderen vermengden zich met grint, gruis en slib tot beenderenlagen (bone-beds), of stapelden zich op in beenderenholen, de voormalige schuilplaatsen dezer dieren zelf en van hunne voorouders. Gelijktijdig met deze dieren (reusachtige beren, hyena’s, herten, olifanten, neushoorns, rendieren enz.) bestond in Europa ook reeds de mensch, echter staande op den laagst denkbaren trap van ontwikkeling: landbouw, gebruik van metalen, vervaardiging van aarden voorwerpen waren hem nog ten volle onbekend; zijn gereedschappen en wapens bestonden nog slechts uit ruwbehouwen vuursteenen, naar welk materiaal deze periode met betrekking tot den mensch ook wel als diluviale steentijd wordt aangeduid. Bibliographie : Geikie, The great ice-age (3de dr., Lond., 1894); idem, Prehistorie Europe (1880).