pruisisch staatsman on publicist, geb. 12 Juli 1790 te Finkenwerder bij Hamburg, vestigde zich in 1817 te Aken als wolhandelaar en werd aldaar tot afgevaardigde naar den landdag gekozen. In 1832 nam de regeering geen genoegen met zijn herkiezing, wegens een memorandum, in 1830 aan den koning gericht, waarin hij op oen constitutioneele wetgeving aandrong.
Dit stuk is in 1845 als manuscript gedrukt en vervolgens bij wijze van uittreksel in H.’s geschrift TJéber das preuss. und deutsche Verfassungswerk in het licht gegeven. In 1834 richtte hij de vereeniging tot bevordering van werkzaamheid op; hij maakte zich van 1836—46 zeer verdienstelijk ten opzichte van het aanleggen der spoorwegen langs den Rijn en in Westfalen. Sedert 1838 president der kamer van koophandel, legde hij 6 jaren later zqn handelszaak neder, om zich alleen aan de regeeringszaken te wijden, en werd in 1845 tot afgevaardigde naar den Rijnschen provincialen landdag gekozen. Aan het einde van Maart 1848 nam hij in het ministerie Camphausen het bestuur der financiën op zich on vormde, toen dit gevallen was, een nieuw kabinet, waarin hij door zijn voortreffelijke maatregelen het geschokte krediet wist te herstellen. Doch reeds in Sept. 1848 moest ook dit ministerie aftreden. Over de strekking zijner duitsche hervorming die hij tot stand wilde brengen schreef hij: Die deutsche Verfassungsfrage (Frankf. 1848), Die deutsche Verfassung vom 28 Marz 1849 mit AnmerTcungen (Berl. 1849) en Das preuss. und deutsche Verfassungswerk (Berl. 1850).
Tot chef van de Pruisische bank benoemd, moest hij, door zijn tegenstanders gedrongen, ook deze betrekking in 1851 vaarwel zeggen en richtte toen een disconto-vereeniging op, die onder zijn leiding een bloeiende onderneming werd. Hij overl. 4 Maart 1864. Te Aken werd in 1884 een gedenkteeken voor hem opgericht.De jongste zoon van H., Gustav von H. (in 1901 in den adelstand verheven), schreef tal van volkshuishoudkundige werken, als: Die wirtschaftlichen Verhältnisse des Zollvereins (Berlijn 1863), Die doppelte Buchführung in der Weltwirtschaft (Leipz. 1900), alsmede een kritiek op Hartmann’s „Philosophie des Unbewussten” (Berl. 1874) en een natuurphilosophisch werk: Die Atome und ihre Bewegungen (Leipz. 1871).