Werkwoorden vervoegen
sporten
Tegenwoordige tijd sporten
Ik sport
Jij sport
sport jij?
U sport
Hij/Zij/Het sport
Wij sporten
Jullie sporten
Zij sporten
Verleden tijd van sporten
Ik sportte
Jij/U sportte
Hij/Zij/Het sportte
Wij sportten
Jullie sportten
Zij sportten
Voltooid deelwoord van sporten
gesport
Tegenwoordig deelwoord van sporten
sportend