Werkwoorden vervoegen
samenleven
Tegenwoordige tijd samenleven
Ik leef samen
Jij leeft samen
leef jij samen?
U leeft samen
Hij/Zij/Het leeft samen
Wij leven samen
Jullie leven samen
Zij leven samen
Verleden tijd van samenleven
Ik leefde samen
Jij/U leefde samen
Hij/Zij/Het leefde samen
Wij leefden samen
Jullie leefden samen
Zij leefden samen
Voltooid deelwoord van samenleven
samengeleefd
Tegenwoordig deelwoord van samenleven
samenlevend