Werkwoorden vervoegen
rieken
Tegenwoordige tijd rieken
Ik riek
Jij riekt
riek jij?
U riekt
Hij/Zij/Het riekt
Wij rieken
Jullie rieken
Zij rieken
Verleden tijd van rieken
Ik riekte
Jij/U riekte
Hij/Zij/Het riekte
Wij riekten
Jullie riekten
Zij riekten
Voltooid deelwoord van rieken
geroken
Tegenwoordig deelwoord van rieken
riekend
roken
Tegenwoordige tijd rieken
Ik rook
Jij rookt
rook jij?
U rookt
Hij/Zij/Het rookt
Wij roken
Jullie roken
Zij roken
Verleden tijd van rieken
Ik rookte
Jij/U rookte
Hij/Zij/Het rookte
Wij rookten
Jullie rookten
Zij rookten
Voltooid deelwoord van rieken
gerookt
Tegenwoordig deelwoord van rieken
rokend
ruiken
Tegenwoordige tijd rieken
Ik ruik
Jij ruikt
ruik jij?
U ruikt
Hij/Zij/Het ruikt
Wij ruiken
Jullie ruiken
Zij ruiken
Verleden tijd van rieken
Ik rook
Jij/U rook
Hij/Zij/Het rook
Wij roken
Jullie roken
Zij roken
Voltooid deelwoord van rieken
geroken
Tegenwoordig deelwoord van rieken
ruikend