Werkwoorden vervoegen
passen ((de bal) schieten, werpen)
Tegenwoordige tijd passend
Ik pass
Jij passt
pass jij?
U passt
Hij/Zij/Het passt
Wij passen
Jullie passen
Zij passen
Verleden tijd van passend
Ik passte
Jij/U passte
Hij/Zij/Het passte
Wij passten
Jullie passten
Zij passten
Voltooid deelwoord van passend
gepasst
Tegenwoordig deelwoord van passend
passend
passen (letten op; afmeten)
Tegenwoordige tijd passend
Ik pas
Jij past
pas jij?
U past
Hij/Zij/Het past
Wij passen
Jullie passen
Zij passen
Verleden tijd van passend
Ik paste
Jij/U paste
Hij/Zij/Het paste
Wij pasten
Jullie pasten
Zij pasten
Voltooid deelwoord van passend
gepast
Tegenwoordig deelwoord van passend
passend