Werkwoorden vervoegen
doorlopen (afleggen; gaan door)
Tegenwoordige tijd doorlopend
Ik doorloop
Jij doorloopt
doorloop jij?
U doorloopt
Hij/Zij/Het doorloopt
Wij doorlopen
Jullie doorlopen
Zij doorlopen
Verleden tijd van doorlopend
Ik doorliep
Jij/U doorliep
Hij/Zij/Het doorliep
Wij doorliepen
Jullie doorliepen
Zij doorliepen
Voltooid deelwoord van doorlopend
doorlopen
Tegenwoordig deelwoord van doorlopend
doorlopend
doorlopen (verder lopen)
Tegenwoordige tijd doorlopend
Ik loop door
Jij loopt door
loop jij door?
U loopt door
Hij/Zij/Het loopt door
Wij lopen door
Jullie lopen door
Zij lopen door
Verleden tijd van doorlopend
Ik liep door
Jij/U liep door
Hij/Zij/Het liep door
Wij liepen door
Jullie liepen door
Zij liepen door
Voltooid deelwoord van doorlopend
doorgelopen
Tegenwoordig deelwoord van doorlopend
doorlopend