Werkwoorden vervoegen
benoemen
Tegenwoordige tijd benoemen
Ik benoem
Jij benoemt
benoem jij?
U benoemt
Hij/Zij/Het benoemt
Wij benoemen
Jullie benoemen
Zij benoemen
Verleden tijd van benoemen
Ik benoemde
Jij/U benoemde
Hij/Zij/Het benoemde
Wij benoemden
Jullie benoemden
Zij benoemden
Voltooid deelwoord van benoemen
benoemd
Tegenwoordig deelwoord van benoemen
benoemend