Werkwoorden vervoegen
aarzelen
Tegenwoordige tijd aarzelend
Ik aarzel
Jij aarzelt
aarzel jij?
U aarzelt
Hij/Zij/Het aarzelt
Wij aarzelen
Jullie aarzelen
Zij aarzelen
Verleden tijd van aarzelend
Ik aarzelde
Jij/U aarzelde
Hij/Zij/Het aarzelde
Wij aarzelden
Jullie aarzelden
Zij aarzelden
Voltooid deelwoord van aarzelend
geaarzeld
Tegenwoordig deelwoord van aarzelend
aarzelend