VLOEK - m. (-en), verwensching: met den vloek beladen zijn, vervloekt; de vloek eens vaders; daar rust geen zegen op, maar vloek;
— (fig.) straf, geesel;
— ramp, ongeluk, als gevolg eener vervloeking : er ligt een vloek op dat huis; deze man is een vloek der menschheid; een voorwerp van vervloeking; iedere heiligschennende uitdrukking: vloeken uitbraken; met een vloek iets bevestigen;
— in een vloek (of drie vloeken) en een zucht is het klaar, in een ommezien, zonder moeite. VLOEKJE, o. (-s).