UITWIJKEN - (week uit, is uitgeweken), uit den weg gaan: voor een rijtuig rechts uitwijken;
— men moet hem uitwijken, zijn omgang mijden,
— voor een slag uitwijken, om dien te ontgaan;
— uit een land wijken, zich in vrijwillige ballingschap begeven:
— (bouwk.) deze muur wijkt uit, staat niet loodrecht. UITWIJKING, v. het uitwijken (in alle bet.).