UITSLAG - m. (muz.) vóórlaatste slag eener maat: met den uitslag beginnen;
— verkoop, debiet:
— overwicht, overmaat: stille uitslag;
— schimmel: uitslag aan muren;
— puisten, roodheid (op de huid): drogen,, schilferachtigen, melaatschachtigen uitslag krijgen, hebben;
— (bouwk.) teekening op de ware grootte : de uitslag van eene trap, een huis. een schip;
— het uitslaan (in het kolfspel);
— (fig.) afloop, uitkomst, gevolg, uitwerking : de uitslag der verkiezingen; de uitslag van een examen; den uitslag afwachten; een gewenschten uitslag hebben.