UITDOEN - (deed uit, heeft uitgedaan), uittrekken, afleggen : kousen en schoenen uitdoen;
— uitvegen, afvegen, doorhalen : een post op eene rekening uitdoen; iem. uitdoen, niet meer op zijne komst rekenen; uitblazen: eene lamp uitdoen;
—doen verdwijnen (vlakken enz.);
— delgen (eene schuld).