Gepubliceerd op 02-12-2018

Tegen

betekenis & definitie

Tegen - vz. gericht zijn naar, op : dat huis, die kamer ligt tegen het Zuiden; die schepen liggen tegen elkander, met den boeg naar elkander gericht;

— het drukt eene aanraking uit in : mijn land ligt tegen het zijne; hij staat tegen den boom; hij steunt, leunt tegen den schoorsteen;
— in de richting naar eene zelfstandigheid, met de bijbeteekenis van weerstand te ondervinden: tegen, den muur loopen; (spr.) met het hoofd tegen den muur loopen, het onmogelijke willen;
— tegen iets loopen, het toevallig ontmoeten, in zijn bezit krijgen;
— (spr.) tegen wind en stroom varen, zich in eene zaak steken ondanks hare moeilijkheden;
— zich tegen iets verzetten;
— tegen geweld vermag men niets, voor geweld moet men bukken;
— ik ben er tegen, ik verklaar dat ik het niet goedkeur, dat ik mij er tegen verzetten zal;
— bestand zijn tegen de koude, die verdragen kunnen;
— tegen die drukte kan ik niet, die drukte is mij te groot, daartegen ben ik niet bestand;
— ik. kan niet tegen boonen. mijne maag kan die niet verdragen;
— eene vijandige gezindheid geeft het te kennen in: tegen den vijand oprukken; tegen iem. kampen, strijden, vechten, worstelen; opspelen, uitvaren, razen en tieren tegen iem.; wie niet vóór mij is, die is tegen mij;
— ik zal het tegen iedereen verdedigen, (fig.) tegenover iedereen zal ik het goede er van bepleiten; tegen iets opkomen, het afkeuren, het bestrijden;
— haat tegen iem. hebben, hem haten;
— hij heeft iets tegen mij, hij is ongunstig gestemd jegens mij;
— ter bestrijding van : pillen tegen de koorts;
— tegenover, ten opzichte van: ruw, barsch, lomp, grof tegen iem. zijn (in gunstigen, vriendschappelijken zin gebruikt men gewoonlijk jegens);
— in strijd met: tegen de wet handelen; tegen iemands bevel handelen; tegen zijn geweten (in), hoewel zijn geweten hem anders zeide;
— tegen wil en dank deed hij het, gedwongen;
— tegen heug en meug iets eten, met tegenzin, omdat men te veel heeft;
— tegen aller verwachting gelukte het, allen verwachtten het tegendeel;
— dat is mij tegen de borst, dat vind ik stootend;
— (met het bijdenkbeeld van ruil) voor: het eene voorwerp tegen het andere inruilen; iets tegen matigen, hoogen prijs overdoen, verkoopen; betaling tegen quitantie; tegen gereed geld verkoopen; geld tegen 5% uitzetten, in leen nemen;
— de twee legers stonden 10 tegen 1, het eene leger was tienmaal zoo talrijk als het andere;
— (met het bijdenkbeeld van vergelijking) de kansen staan drie tegen een, er zijn drie kansen tegen en ééne vóór; tegen dien man ben ik maar een kind; het eene ding tegen het andere houden, vergelijken;
— eene nabijheid, eene nadering tot zekere grens (inz. van tijdbetrekkingen) geeft het te kennen in: tegen het einde van het boek; tegen elf uur; tegen het midden, het einde der week; tegen Paschen, kort vóór, omstreeks Paschen;
— in de aanwezigheid van, tegenover : zijn hart tegen iem. uitstorten, vrij tegen hem uiten wat men op het hart heeft; tegen iem. klagen, iets zeggen; laat niets tegen hem merken, laat hij er niets van gewaarworden;

—, bw. de wind is tegen, is ongunstig; gij zult mij tegen hebben, ik zal u tegenwerken;

—, o. bezwaren, bedenkingen : alles heeft zijn voor en tegen; hij heeft zijn voor en tegen, zijn goeden en zijn kwaden kant.
(Tegen vormt een zeer groot aantal samenstellingen, waarin het gewoonlijk in strijd met, in antwoord op, wederzijdsch beteekent; alleen de meest gebruikelijke zijn hier opgenomen. De met tegen samengestelde ww. zijn alle scheidbaar).