Gepubliceerd op 06-12-2018

SPRAAK

betekenis & definitie

SPRAAK - v. vermogen om zijne gedachten en gewaarwordingen aan anderen door hoorbare, soms ook door zichtbare teekenen, mede te deelen; inz. het vermogen van den mensch om te spreken: de vogels hebben eene soort van spraak; de spraak der dieren verstaan; gebarenspraak; vingerspraak; beeldspraak; de mensch bezit rede en spraak;

— van den schrik was hij zijne spraak kwijt, kon hij niet spreken;
— de zieke krijgt zijne spraak terug, kan al weer wat zeggen;
— de spraak missen, stom zijn; eene belemmering in de spraak hebben, in de spraakorganen;
—wijze waarop iem. spreekt: eene aangename, onaangename, liefelijke spraak hebben; eene zware spraak hebben, moeilijk kunnen spreken; ik herkende hem aan zijne spraak;
— de daad van spreken; het gerucht: de spraak gaat dat...; iem. niet ter spraak willen staan, hem niet willen spreken;
— daar is geen spraak van, daar zal niets van gebeuren; zie SPRAKE.