SPLITSEN - (splitste, heeft gesplitst), splijten, verdeelen;
— (zeew.) een touw splitsen, ontrafelen, losdraaien en de einden aan elkander vasthechten; (spr.) men moet splitsen en knoopen, men moet zuinig zijn ; de moeilijkheden splitsen; de onkosten splitsen; een geheel lot in de Staatsloterij is in 20 twintigsten gesplitst;
— losmaken, scheiden: eene wig splitsen. SPLITSING, v. (-en), het splitsen.