Gepubliceerd op 06-12-2018

SCHUUR

betekenis & definitie

SCHUUR - v. (schuren), eenvoudig gebouw, uit vier wanden en een dak bestaande, tot bergplaats dienende; inz. op hofsteden tot berging der veldvruchten: het koren in de schuur rijden ; zet de wagens maar in de schuur;

— loods, bergplaats : hout, turf, aardappelen enz. in eene schuur hebben;
— (spr.) het huis bij de schuur laten, geen onnoodige uitgaven maken ;
— het zijn ongedekte schuren, onmondige kinderen. SCHUURTJE, o. (-s), kleine schuur, bergplaatsje; (spr.) het is daar haardje bij schuurtje, zeer beknopt, klein, alles dicht bij elkander.