Van Dale 1898 Groot woordenboek der Nederlandsche taal Gepubliceerd op 29-11-2018 Schil, schel betekenis & definitie Schil, schel - v. (-len), bast, omkleedsel: de schil der hoornen, van het vlas; — bolster; bekleedsel eener vrucht of plant: de schillen van appelen, aardappelen; van noten, citroenen; — dop (van een ei); vlies. SCHILLETJE, o. (-s). Gerelateerd Alles over Schil, schel Lukraak woord Uitgelicht Bestel het boek "Handboek sterrenkunde" van "Govert Schilling"