Schil, schel - v. (-len), bast, omkleedsel: de schil der hoornen, van het vlas;
— bolster; bekleedsel eener vrucht of plant: de schillen van appelen, aardappelen; van noten, citroenen;
— dop (van een ei); vlies. SCHILLETJE, o. (-s).
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: