Schelp - (gew. ook) SCHULP, v. (-en), kalkachtige zelfstandigheid, huisje der weekdieren; (fig.) in zijne schelp kruipen, bevreesd worden, inbinden;
— (ontl.) gebogen kraakbeenachtig lichaamsdeel: de schelpen van den neus; de oorschelp;
— (bouwk.) trompetgewelf. Zie verder SCHULP. SCHELPJE, o. (-s), schulpje, horentje.