Rottig - bn. (-er, -st), bedorven, tot bederf overgaande ;
— (plat) dat staat je rottig, dat staat je ingemeen; hij is lang niet rottig, hij is erg gevat, met hem moet je voorzichtig zijn ; een rottige honderd gulden, geringschattend gezegd. ROTTIGHEID, v. bederf ; (fig.) vuile taal, vuile handelwijze.