Gepubliceerd op 29-11-2018

Rooken

betekenis & definitie

Rooken - (rookte, heeft gerookt), rook van zich geven; de schoorsteen rookt; het paard rookt, dampt sterk (na hard geloopen te hebben); zijn zwaard rookt nog van het bloed van den vermoorde, de warme bloeddamp kwam er nog af; de kachel rookt, rook ervan dringt in de kamer; het vuur rookt, brandt niet flink;

— (fig.) daar kan de schoorsteen niet van rooken, hiervan kan men niet leven, dit levert niets op;
— het rookt in de kamer, in de keuken, daarin verspreidt zich rook uit de kachel, uit het vuur;
— (fig.) het rookt daar soms geweldig, de vrouw heeft soms hooggaande ruzie met den man;
— wanneer het rookt, zorg dat de rook in huis blijft, wanneer ge oneenigheden hebt, laat daar anderen niet mee te koop loopcn;
— tabaksrook inzuigen en uitblazen : tabak, sigaren, eene pijp rooken;
— rookt ge niet ?; zijt ge geen rooker ?. (ook) hebt ge op ’t oogenblik niets te rooken ?
— wilt ge rooken ?, wilt ge eene sigaar om nu te rooken ?;
— hij heeft zich misselijk gerookt, heeft zóólang gerookt, tot hij er misselijk van werd;
— hij rookt als een schoorsteen, rookt zeer veel en zwaar ;
— eene pijp bruin rooken, doorrooken;
— eene vuile, eene leelijke pijp aan iets rooken, ergens leelijk mee wegkomen ;
— (oudt.) offeren: Aaron en zijne zonen rookten op des brandoffers altaar;
— vleesch, visch rooken, bereiden, eetbaar maken door ze in den rook te laten hangen. ROOKING, v. het rooken.