Rechter (1) - m. (-s, -en), iemand die beslist wat recht is, inz. iem. aan wien de rechtspraak is opgedragen: een bevoegd rechter;
— de Heer zij rechter tusschen u en mij, God moge beslissen, wie gelijk heeft;
— de opperste rechter, God;
— rechter in zijn eigen zaken zijn, zelf beslissen in eigen aangelegenheden;
— lid van eene rechtbank: rechter van instructie, die met het onderzoek belast is; de rechters zijn onafzetbaar;
— voor den rechter verschijnen, voor de rechtbank komen, aangeklaagd zijn; je mag geen rechter in je eigen zaken zijn, wanneer je meent beleedigd of benadeeld te zijn, mag je zelf daarvoor geene revanche nemen.