Prik (2) - m. (-ken), (nat. hist.) lamprei, negenoog; zekere smakelijke riviervisch (petromyzon fluviatilis), tot de orde der rondbekken behoorende: wordt ongeveer 40 cM. lang: hij moet prikken eten;
— voor de kabeljauwvangst moeten ze levend gehouden worden, vandaar: (fig.) men moet de prikken levend houden, men moet zorgen, dat de zaken altijd voortgaan.