Prik (1) - m. (-ken), lichte steek met een fijn puntig voorwerp en de daardoor gemaakte opening : een prik met eene speld geven;
— de chirurgijn heeft hem een prikje gegeven, heeft een gezwel, eene blaas enz. opengestoken;
— (fig.) hij weet het op een prik, zeer nauwkeurig; hij gelijkt hem op een prik, gelijkt precies op hem;
— (gew.) op de prik, juist, volkomen goed; hij doet dit op de prik, er mankeert niets aan;
— werktuig om te prikken: stok met stalen prik; de prik aan een priktol;
— (gew.) dun, dor, afgevallen takje, sprik;
— zooveel men met eene vork kan opprikken : een prik of prikje salade;
— noot of amandel nog in den bast;
— (fig.) nietigheid, kleinigheid : ik heb het voor een prikje gekocht, zeer goedkoop. PRIKJE, o. (-s).