Poot (1) - m. (-en), been, voet van een dier: de voor- en achterpooten van een paard; eene bij heeft zes pooten;
— hand of voet van een mensch (minachtend, plat): blijf er af met je pooten, kom er niet aan; hij loopt maar door, zonder zijne pooten af te vegen;
— (fig.) hij zuigt het uit zijn poot, hij verzint het;
— hij wil er geen poot om verzetten, er in ’t geheel geen moeite voor doen;
— op zijn poot spelen, heftig te keer gaan;
— op hooge poolen kwam hij aan, toornig, rood van kwaadheid;
— die brief staat op pooten, scherp is daarin uitgedrukt, wat men te zeggen had;
— dat komt goed op zijne pooten, neer, dat loopt nog goed af;
— iets op zijne pooten zetten of stellen, in behoorlijke orde en verband stellen;
— den poot op iets leggen of zetten, zich meester van iets maken;
— hij schrijft een leelijken poot, hij schrijft slecht;
— (bij uitbr.) het onderste deel van iets, waarop het staat of rust: eene tafel op één poot; een stoel heeft vier pooten; gedraaide poolen van eene kast;
— (w. g.) de pooten van een passer, de beenen. POOTJE, o. (-s), zie aldaar.