Pier (1) - Pier v. (-en), aardworm;
— (spr.) hij is zoo dood als eene pier, alle leven is er uit, (ook fig.);
— hij is voor de pieren, hij is dood, (ook) hij zal er wel het hachje bij inschieten;
— zoek-je pieren?, tegen iemand gezegd, die in zijn neus peutert.