paal - v. m. (palen), ovenpaal, ovenschop;
! (spr.) ge komt met de paal als het brood in den oven is, gij zijt te laat;
— ■ de paal door den oven steken, zich te gronde richten, tot verval komen;
— hij heeft den paal door den oven gewerkt, hij is bankroet gegaan.