Overblijven (bleef over, is overgebleven), overschieten, ongebruikt blijven; van middag is er van alles overgebleven; mij is nog een honderd gulden overgebleven;
— blijven leven, bestaan na den dood van anderen: uit die talrijke familie is hij alleen overgebleven;
— de overblijvenden, die in ’t leven gebleven zijn;
— die planten blijven over, kunnen langer dan 2 jaar blijven leven;
— niet naar huis gaan in het rustuur (op scholen enz.): voor straf moet hij overblijven; hij mag overblijven, omdat het zulk slecht weer is;
— ergens blijven overnachten: hij kan hier wel een nacht overblijven;
— er bleef ons niets anders over, dan terug te wandelen, wij konden niets anders doen;
— blijft er nog veel over? (van werk) onafgedaan.